Home

Hoge Raad, 19-12-2003, AL8610, R03/017HR

Hoge Raad, 19-12-2003, AL8610, R03/017HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
19 december 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AL8610
Formele relaties
Zaaknummer
R03/017HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 227

Inhoudsindicatie

19 december 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/017HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek, t e g e n [verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

19 december 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/017HR

JMH/HJH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,

t e g e n

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instantie

Met een op 9 augustus 2002 ter griffie van het gerechtshof te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot dat hof en verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen waarbij een orthopedisch onderzoek alsmede een neurologisch onderzoek wordt gelast met benoeming van de in het petitum van het verzoekschrift genoemde artsen tot deskundigen en met vaststelling van de vraagstelling aan de deskundigen conform de producties 1 en 2 bij dit verzoekschrift.

Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft het verzoek bestreden.

Het hof heeft bij beschikking van 5 november 2002 het verzoek afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof in zijn beschikking onder 3(a)-(t) vastgestelde feiten en omstandigheden, voorzover niet door het middel bestreden. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.

(i) Op 29 maart 1996 is [verweerster] omvergelopen door een losgebroken paard van [verzoekster] (hierna ook: het ongeval). Daarbij is [verweerster] gewond geraakt, waardoor zij (letsel)schade heeft opgelopen.

(ii) De WA-verzekeraar van [verzoekster], Zürich Schade, heeft namens [verzoekster] haar aansprakelijkheid voor de door het ongeval aan [verweerster] overkomen schade erkend.

(iii) Ter vaststelling van de schade is achtereenvolgens (a) over [verweerster] in januari 1997 een rapport uitgebracht door het bureau voor arbeidsgeschiktheidsvraagstukken Terzet B.V., (b) [verweerster] op 25 mei 1998 onderzocht in het Neuro Orthopaedisch Centrum (NOC) door de orthopedisch chirurg [betrokkene 1] en de neuroloog [betrokkene 2], bij welke gelegenheid ook röntgenfoto's zijn gemaakt en (c) [verweerster] in 1999 opnieuw onderzocht, dit keer door de orthopedisch chirurg [betrokkene 3], verbonden aan het academisch ziekenhuis Dijkzigt, bij welke gelegenheid wederom röntgenfoto's zijn gemaakt, en door de neuroloog [betrokkene 4], verbonden aan het academisch ziekenhuis Utrecht, over welke onderzoeken is gerapporteerd op 18 juli 1999 en 9 juli 1999.

(iv) Bij dagvaarding van 14 november 2000 heeft [verweerster] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [verzoekster] bij de rechtbank 's-Gravenhage. In deze procedure heeft [verweerster], kort gezegd, vergoeding gevorderd van de door haar ten gevolge van het ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat. Voorts heeft zij primair een verklaring voor recht gevorderd zoals omschreven in de dagvaarding en subsidiair een deskundigenonderzoek, uit te voeren door een neuroloog en een orthopeed. [Verzoekster] heeft verweer gevoerd.

(v) Bij vonnis van 8 mei 2002 heeft de rechtbank onder meer voor recht verklaard dat de huidige (somatische) elleboog-, schouder-, nek- en rugklachten van [verweerster] in condicio-sine-qua-non-verband staan met het ongeval. Partijen zijn naar de schadestaatprocedure verwezen.

(vi) [Verzoekster] is bij exploot van 3 juli 2002 in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis.

3.2 [Verzoekster] heeft aan haar in dit geding tot het hof gerichte verzoek een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten, met name ten grondslag gelegd dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde, tot dusver uitgebrachte, deskundigenonderzoeken niet in overeenstemming zijn met elkaar; dat zij zich niet kan verenigen met de rapporten van de artsen [betrokkene 3] en, in mindere mate, [betrokkene 4]; dat de lage rugklachten van [verweerster] zijn veroorzaakt door slijtage die al voor het ongeval aanwezig was en dat [verweerster] onder de gegeven omstandigheden gehouden is mee te werken aan een nieuw onderzoek door medische deskundigen.

[Verweerster] heeft verweer gevoerd, daartoe met name aanvoerend dat zij reeds een aantal medische onderzoeken heeft ondergaan en dat zij een nieuw onderzoek als te belastend ervaart, terwijl bovendien het geschil tussen partijen al in hoger beroep aanhangig is voor het hof. Door onder deze omstandigheden een voorlopig deskundigenonderzoek te verlangen over de in het petitum van het daartoe strekkende rekest aangeduide vragen, maakt [verzoekster] misbruik van procesrecht, aldus nog steeds [verweerster].

3.3 Het hof heeft zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek allereerst gebaseerd op de door [verzoekster] in het hoofdgeding in eerste aanleg ingenomen processuele houding (rov. 4.1). Het overwoog voorts (rov. 4.2):

"dat reeds drie expertiserapporten op basis van vier medische onderzoeken zijn uitgebracht, waaraan [verweerster] haar medewerking heeft verleend. De in overleg tussen partijen totstandgekomen vraagstelling bij die onderzoeken wijkt niet wezenlijk af van de thans door [verzoekster] voorgestelde vragen.

Het hof is van oordeel dat, naast het hiervoor onder 4.1 overwogene, het onderhavige verzoek van [verzoekster] dan ook afstuit op het door het hof, uitgaande van de hiervoor geschetste gang van zaken en standpunten en voorts de belangen van beide partijen in aanmerking nemend, zwaarwichtig geoordeeld bezwaar van [verweerster] dat nieuwe onderzoeken zoals verzocht in dit stadium van de procedure te belastend voor haar zouden zijn.

4.3 Naar het oordeel van het hof is toewijzing van het verzoek van [verzoekster] dan ook in strijd met een goede procesorde en dient dit te worden afgewezen."

3.4 Het cassatiemiddel richt klachten tegen beide gronden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd. De Hoge Raad ziet aanleiding eerst onderdeel 3 te beoordelen, dat zich keert tegen de zojuist geciteerde passage uit de bestreden beschikking. Daarbij dient het volgende tot uitgangspunt.

Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in art. 227 lid 2 Rv. kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten (vgl. HR 6 februari 1998, nr. 8986, NJ 1999, 478). Aan de rechter die heeft te oordelen over het verzoek een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek terzake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen, misbruik wordt gemaakt - bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 13 september 2002, nr. R 02/005, RvdW 2002, 135 en HR 12 september 2003, nr. R 02/047, RvdW 2003, 140).

3.5 Tegen deze achtergrond heeft het hof, dat het verzoek van [verzoekster] in zijn geciteerde rechtsoverwegingen zowel heeft afgewezen wegens de daaraan verbonden, in zijn beschikking uiteengezette, zwaarwichtige bezwaren als wegens strijd met een goede procesorde, een juiste maatstaf gehanteerd. De tegen zijn oordeel door onderdeel 3 gerichte rechtsklacht - die feitelijke grondslag mist voor zover wordt gesteld dat het hof zijn oordeel zou hebben gebaseerd op afstand van recht door [verzoekster], dan wel rechtsverwerking - faalt daarom.

Voor zover de door het onderdeel tegen dit oordeel aangevoerde motiveringsklachten inhouden dat 's hofs oordeel onder de gegeven omstandigheden onbegrijpelijk is, is van belang dat het gevraagde onderzoek door deskundigen aangaande een geschil waarover tussen partijen reeds een procedure aanhangig is, naar de in zoverre niet bestreden vaststelling van het hof een vraagstelling betreft die niet wezenlijk afwijkt van de vragen die reeds eerder aanleiding hebben gegeven tot het uitbrengen van drie expertiserapporten op basis van vier medische onderzoeken, waaraan [verweerster] haar medewerking heeft verleend. Onder deze omstandigheden is geenszins onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat zwaarwichtige bezwaren (te weten de in zijn beschikking omschreven belangen van [verweerster]), dan wel de eisen van een goede procesorde, in de weg staan aan toewijzing van het verzoek. De motiveringsklachten kunnen in zoverre dan ook geen doel treffen.

Voor zover het onderdeel verder nog klachten bevat, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6 Onder deze omstandigheden heeft [verzoekster] geen belang bij de onderdelen 1 en 2 van het middel die zijn gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.1 van zijn bestreden beschikking heeft overwogen, zodat deze klachten onbesproken kunnen blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 252,69 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.