Hoge Raad, 24-10-2003, AM2625, C02/120HR
Hoge Raad, 24-10-2003, AM2625, C02/120HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2003
- Datum publicatie
- 27 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AM2625
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AM2625
- Zaaknummer
- C02/120HR
Inhoudsindicatie
24 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/120HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
24 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/120HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in de feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-Van Gent onder 1.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 juni 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.
3.2.1 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 5 van het hof, waarin het hof de door [eiser] bij memorie van antwoord opgeworpen stelling dat [verweerder] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, heeft verworpen.
3.2.2 Onderdeel 1a klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is en niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit het oordeel van het hof volgt immers, aldus het onderdeel, dat mogelijk is dat een vonnis in kracht van gewijsde gaat en dat een daaropvolgend vonnis in dezelfde zaak met materieel dezelfde inhoud, vervolgens een appellabel vonnis is. Hiermee wordt een ongeoorloofde inbreuk gemaakt op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het hof had moeten oordelen dat het vonnis van 13 maart 2001 heeft te gelden als het enige in de zaak gewezen vonnis, waardoor het tweede vonnis geen rechtskracht heeft en dat [verweerder] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, althans dat dit dient te worden afgewezen, zulks op de grond dat het vonnis van 13 maart 2001 in kracht van gewijsde is gegaan, aldus nog steeds het onderdeel.
3.2.3 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat een onjuiste rechterlijke uitspraak - afgezien van het zeldzame en hier niet aan de orde zijnde geval van het geheel ontbreken van rechtskracht - niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft (vgl. HR 27 januari 1989, nr. 13378, NJ 1989, 588).
3.2.4 Het oordeel van het hof dat het vonnis van 22 maart 2001 niet kan gelden als een herstelvonnis van het vonnis van 13 maart 2001, is in cassatie niet bestreden. In aanmerking genomen hetgeen hiervóór in 3.2.3 is overwogen, heeft het hof met juistheid geoordeeld dat "[h]ieruit volgt dat er in dit geschil twee vonnissen naast elkaar bestaan, te weten het vonnis van 13 maart 2001 en het vonnis van 22 maart 2001" en dat "[n]u [verweerder] het exploit van 23 maart 2001, waarin hij in hoger beroep komt van het vonnis van 13 maart 2001, niet bij het hof heeft aangebracht, dit vonnis in kracht van gewijsde [is] gegaan." Aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 22 maart 2001 kan niet afdoen dat het kortgedingvonnis van 13 maart 2001 in kracht van gewijsde is gegaan, nu het vonnis van 22 maart, dat niet als een herstelvonnis kan worden beschouwd, moet worden aangemerkt als een vonnis waarin de kortgedingrechter opnieuw een beslissing heeft gegeven op dezelfde vordering. Het gevolg hiervan was dat het vonnis van 13 maart 2001 door de nieuwe beslissing in hetzelfde kort geding zijn betekenis had verloren, zodat dat vonnis niet meer ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. Onderdeel 1a stuit hierop af.
3.2.5 Nu de voorwaarde waaronder onderdeel 1b is ingesteld niet is vervuld, behoeft dit onderdeel geen behandeling.
3.3 Het hof heeft in zijn rov. 7 en 8 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in 1986 zijn overeengekomen dat de huurder van [betrokkene 2] - [eiser] - naast het voorgedeelte ook het [betrokkene 1] toekomende achtergedeelte van de vliering mocht gebruiken, dat geen sprake is van een huurovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser], dat deze overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een derdenbeding als bedoeld in art. 6:253 lid 1 BW, dat het recht van [eiser] op het gebruik van de vliering een uit voornoemde verbintenis voortvloeiend recht is en dat het op die grond een persoonlijk recht is. Het hof heeft voorts met juistheid geoordeeld dat hieruit volgt dat [eiser] het recht van gebruik niet kan inroepen tegen [verweerder], die als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [betrokkene 1] geen partij is (geworden) bij de overeenkomst tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Anders dan onderdeel 2 veronderstelt, is hier immers geen sprake van een situatie dat [betrokkene 1] aan [verweerder] meer rechten heeft overgedragen dan [betrokkene 1] zelf had. Onderdeel 2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.663,07 in totaal, waarvan € 1.605,57 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 57,50 aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.