Home

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7540, C03/168HR

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7540, C03/168HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2003
Datum publicatie
19 december 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AN7540
Formele relaties
Zaaknummer
C03/168HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 401a

Inhoudsindicatie

19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C03/168HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats],VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

19 december 2003

Eerste Kamer

Nr. C03/168HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,

t e g e n

[de vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 14 april 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:

1. te verklaren voor recht dat partijen conform art. 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden gedateerd 20 november 1979 gehouden zijn bij helfte te verdelen alle inkomsten die zij gedurende hun huwelijk niet verteerd hebben, vermeerderd met de door beleggingen van dit inkomen verkregen winsten, daaronder begrepen de in de besloten vennootschap van de man genoten winsten en het geven van waarde van de aandelen zulks per datum echtscheiding;

2. de man te veroordelen tot het geven van gedocumenteerde inlichtingen aan de vrouw over de niet verteerde inkomsten daarvan gedurende de huwelijkse periode, alsmede in de wijze van beleggingen en het rendement daarvan binnen een maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis op verbeurte van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen;

3. de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen de helft van het sub 1 genoemde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente per datum echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening, en

4. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, die van de beslagen daaronder begrepen.

De man heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 augustus 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 12 oktober 2000 de man tot bewijs-levering toegelaten.

Tegen laatstvermeld tussenvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 6 februari 2003 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 12 oktober 2000 vernietigd, de zaak naar die rechterbank verwezen om met inachtneming van dit arrest verder te behandelen en af te doen, en de proceskosten van het hoger beroep zowel in het principaal als in het incidenteel appel gecompenseerd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn beroep en recht op stukken verzocht na het antwoord van de man op het gedane beroep op niet-ontvankelijkheid.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieberoep.

3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Het bestreden arrest van het hof is een tussenarrest. Het hof heeft immers het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank om deze met inachtneming van het arrest verder te behandelen en af te doen; het hof heeft niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt.

3.2 Uit art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het hof, dat is totstandgekomen op 6 februari 2003, derhalve na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen, waaronder art. 401a lid 2 Rv., van toepassing zijn (zie HR 31 januari 2003, nr. C02/175, NJ 2003, 656 en HR 31 januari 2003, nr. C02/187, NJ 2003, 657). Volgens art. 401a lid 2 kan beroep in cassatie van een tussenarrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest na een eventueel hoger beroep van een eindvonnis van de rechtbank worden ingesteld, nu het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.

3.3 De man kan mitsdien in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.