Home

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7817, C02/196HR

Hoge Raad, 19-12-2003, AN7817, C02/196HR

Inhoudsindicatie

19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/196HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. Mr. Sebastiaan Maarten Marie VAN DOOREN, 2. Mr. Jan Johan DINGEMANS, beiden wonende te Vught, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Mobell B.V., EISERS tot cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen, t e g e n B.V. INTERPLAN IMPORT-EXPORT WOONTEXTIEL, gevestigd te Velp, gemeente Rheden, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

19 december 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/196HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. Mr. Sebastiaan Maarten Marie VAN DOOREN,

2. Mr. Jan Johan DINGEMANS,

beiden wonende te Vught, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Mobell B.V.,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen,

t e g e n

B.V. INTERPLAN IMPORT-EXPORT WOONTEXTIEL,

gevestigd te Velp, gemeente Rheden,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. Wuisman.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: Interplan - heeft bij exploot van 4 mei 1998 eisers tot cassatie - verder te noemen: de curatoren - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis:

a. te verklaren voor recht dat de curatoren onrechtmatig jegens Interplan hebben gehandeld en dat de curatoren en/of de boedel daardoor schadeplichtig zijn/is geworden jegens Interplan;

b. voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: de curatoren te veroordelen tot betaling aan Interplan als schadevergoeding een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

De curatoren hebben de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 28 april 2000 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Interplan hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 19 maart 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de curatoren in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Mobell B.V. onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Interplan heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curatoren mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman

strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de curatoren en mr. M.W. Scheltema hebben bij brief van 10 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij vonnis van 25 juni 1997 heeft de rechtbank Den Bosch de besloten vennootschap Mobell B.V. (verder te noemen: Mobell) in staat van faillissement verklaard. De curatoren zijn daarbij als zodanig aangesteld.

(ii) Nog dezelfde dag is in dit faillissement voor de duur van één maand een afkoelingsperiode als bedoeld in art. 63a F. gelast, teneinde de mogelijkheid van een doorstart van Mobell te onderzoeken.

(iii) Per datum faillissement bevond zich in de voorraad van Mobell een groot aantal zaken die Interplan onder eigendomsvoorbehoud aan Mobell had geleverd. Blijkens de stukken van het geding ging het bij genoemde zaken om rollen ('coupons') textiel. Het bedrag van de nog niet betaalde facturen die op die zaken betrekking hadden, beliep ƒ 74.183,28 incl. BTW.

(iv) Op 30 juni 1997 hebben de curatoren Interplan via een 'crediteurencirculaire' van het faillissement en de afkoelingsperiode op de hoogte gesteld en haar uitgenodigd een eventuele vordering in te dienen.

(v) Bij brief van 1 juli 1997 heeft Interplan haar vordering op Mobell ter verificatie ingediend. Daarbij heeft zij gewezen op haar eigendomsvoorbehoud en de curatoren verzocht haar te berichten wanneer zij haar eigendommen in ontvangst kon nemen.

(vi) De curatoren hebben hun pogingen om tot een doorstart te komen al snel opgegeven en zijn hun beleid vervolgens gaan richten op de liquidatie van Mobell. In dat kader hebben zij op 15 juli 1997, dus nog tijdens de afkoelingsperiode, met UTB Handelsonderneming B.V. (verder te noemen: UTB) een overeenkomst gesloten op grond waarvan aan UTB alle voorraden van Mobell werden verkocht en geleverd "voor zover deze zaken geen eigendom zijn van derden, bijvoorbeeld op grond van (uitgebreide) eigendomsvoorbehouden (...)".

(vii) De uitvoering van deze overeenkomst is aldus vormgegeven dat de curatoren UTB de feitelijke macht hebben verschaft over de gehele voorraad van Mobell, dus ook over de zaken die eigendom waren van derden. In verband daarmee hebben de curatoren bedongen dat UTB de rechten van derden, waaronder die uit hoofde van eigendomsvoorbehoud, zou respecteren en honoreren en dat UTB tot spoedige afwikkeling daarvan zou overgaan.

(viii) Bij brief van 15 juli 1997 hebben de curatoren Interplan van de overeenkomst op de hoogte gesteld en haar voor de afwikkeling van haar eigendomsvoorbehoud naar UTB verwezen.

(ix) Op 17 juli 1997 is UTB begonnen met de (faillissements)uitverkoop van de door de curatoren aan haar ter hand gestelde voorraden.

(x) Op 23 juli 1997 heeft een vertegenwoordiger van Interplan UTB bezocht. Voor zover er op dat moment nog zaken onder eigendomsvoorbehoud van Interplan aanwezig waren, heeft de vertegenwoordiger deze niet meegenomen.

3.2 Het hof heeft de door de rechtbank afgewezen vordering van de curatoren alsnog toegewezen op de wijze als onder 1 vermeld. Het heeft daartoe overwogen dat de curatoren in beginsel een hun toe te rekenen onrechtmatige daad jegens Interplan hebben gepleegd, doordat de zaken die Interplan, naar zij wisten, onder eigendomsvoorbehoud aan Mobell had geleverd, door hun toedoen in de feitelijke macht van UTB zijn geraakt, (rov. 4.4 en 4.5). Naar aanleiding van het verweer van de curatoren heeft het hof voorts - voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen. De curatoren hadden voordat zij tot die afgifte overgingen in dit geval Interplan vooraf toestemming moeten vragen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Die toestemming was in dit geval vereist, omdat geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat voor de curatoren sprake was van bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard in de zin van HR 19 april 1996, NJ 1996, 727 (zoals behoud van werkgelegenheid), waaraan onder omstandigheden voorrang kan toekomen boven de belangen van individuele schuldeisers (rov. 4.8 tweede alinea). Voor zover de curatoren zich nog verweren met een beroep op het feit dat de zaken van Interplan bestemd waren om te worden verkocht en dat dat is wat zij hebben gedaan, faalt dit verweer. Een aan levering onder eigendomsvoorbehoud verbonden toestemming tot verkoop is beperkt tot de verkoop in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van Mobell en daarvan was op 15 juli 1997 geen sprake meer (rov. 4.8 derde alinea). Het feit dat ten tijde van de transactie een afkoelingsperiode van kracht was, vormt evenmin een rechtvaardiging voor het handelen van de curatoren. Het was aan Interplan, en niet aan de curatoren, om te beoordelen of zij voldoende vertrouwen had in UTB voor de afwikkeling van het eigendomsvoorbehoud (rov. 4.8 vierde alinea).

3.3 De curatoren bestrijden deze oordelen met een middel dat in vier onderdelen uiteenvalt. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de inzet van het onderhavige geding, naar het hof kennelijk uit de stellingname van Interplan heeft afgeleid, wordt gevormd door de aansprakelijkheid van eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Mobell, niet hun privé-aansprakelijkheid. De handelwijze van de curatoren dient derhalve getoetst te worden aan de maatstaven van art. 6:162 BW.

3.4.1 Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 4.5 van het bestreden arrest. De eerste klacht daarvan houdt in dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien niet reeds het enkele feit dat aan Interplan toebehorende zaken, waarvan de curatoren wisten dat die door Interplan met eigendomsvoorbehoud waren geleverd, in de feitelijke macht van UTB zijn geraakt, de curatoren in beginsel onrechtmatig jegens Interplan doet handelen.

3.4.2 Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien het hof tot zijn oordeel van in beginsel bestaande onrechtmatigheid is gekomen 'bij deze stand van zaken', waarmee het hof doelt op de feiten en omstandigheden die het eerder, in het bijzonder in rov. 4.2, heeft vastgesteld.

3.4.3 De tweede klacht, die is voorgedragen voor het geval het hof de onrechtmatigheid van het handelen van de curatoren gelegen heeft geacht in een inbreuk op het eigendomsrecht van Interplan, mist eveneens feitelijke grondslag. Het hof heeft, mede blijkens hetgeen het in rov. 4.8 nader heeft overwogen, het onrechtmatig handelen van de curatoren gezocht in het niet inachtnemen van de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.

3.4.4 In de derde plaats klaagt het onderdeel dat 's hofs beslissing van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft in het licht van art. 63a F., althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de stellingen van de curatoren op het punt van de afkoelingsperiode en de met UTB getroffen regeling. Voor zover de klacht ziet op het van kracht zijn van een afkoelingsperiode als bedoeld in art. 63a F. faalt deze, aangezien uit 's hof vaststelling in rov. 4.2 onder c en d volgt dat de curatoren intussen hadden besloten tot liquidatie van de onderneming van Mobell, zodat de afkoelingsperiode haar betekenis had verloren. De inhoud van de met UTB getroffen regeling heeft het hof in rov. 4.8 in zijn beoordeling betrokken, welke overweging moet worden gelezen in samenhang met rov. 4.5. 's Hofs oordeel in rov. 4.8 komt hierop neer dat de overeenkomst van de curatoren met UTB niet eraan afdoet dat de curatoren in het onderhavige geval tevoren aan Interplan toestemming hadden moeten vragen om de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken in de feitelijke macht van UTB te brengen en dat zij bij gebreke van die toestemming verantwoordelijk bleven voor de teruggave van die zaken aan Interplan. Gelet op hetgeen hierna in 3.5.2 wordt overwogen, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuit de klacht af.

3.5.1 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 4.8, tweede alinea, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat de curatoren onrechtmatig hebben gehandeld door, zonder voorafgaande toestemming van Interplan, de door haar onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken in de feitelijke macht van UTB te brengen. Het onderdeel betoogt dat de curatoren juist niet onrechtmatig hebben gehandeld, doordat zij in hun overeenkomst met UTB de belangen van Interplan voldoende gewaarborgd hadden op de wijze als vermeld hiervoor in 3.1 onder (vii), alsmede dat het hof heeft miskend dat bij de wijze van beheren en vereffenen van een faillissementsboedel, naast belangen van maatschappelijke aard, ook andere belangen, zoals dat van de gezamenlijke schuldeisers bij een doelmatige afwikkeling van het faillissement, een rol (kunnen) spelen en dat daaronder ook het belang valt van Interplan zelf bij een zo hoog mogelijke opbrengst van de te verkopen voorraden.

3.5.2 Het onderdeel faalt. Het verwijt dat het hof de curatoren maakt, komt erop neer dat zij de belangen van Interplan als separatist hebben tekort gedaan door de aan Interplan toebehorende zaken in de feitelijke macht van UTB te brengen zonder zich tevoren ervan te vergewissen of Interplan daarmee instemde. Weliswaar kan het onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn dat een curator de voorrang geeft aan zwaarwegende, bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard boven de belangen van individuele schuldeisers, waaronder separatisten, doch het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat erop neerkomt dat in dit geding niets gesteld of gebleken is dat die rechtvaardiging kan opleveren. Het door de curatoren ingeroepen belang van een doelmatige afwikkeling van het faillissement, waarnaar het onderdeel verwijst, behoort, naar het hof kennelijk en terecht heeft aangenomen, in zijn algemeenheid echter niet tot de zwaarwegende belangen van maatschappelijke aard als bedoeld in HR 19 april 1996, nr. 15944, NJ 1996, 727. Hiervan uitgaande heeft het hof, naar in rov. 4.8 besloten ligt, kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de curatoren de afweging van de belangen van Interplan als eigenares van de zaken en die van Interplan als belanghebbende bij een voortvarende afwikkeling van het faillissement aan haar zelf hadden dienen over te laten en dat zij niet, in plaats daarvan, de zaken aan UTB uit handen mochten geven zonder haar voorafgaande toestemming. Daarom is evenmin onbegrijpelijk dat het hof in de door de curatoren met UTB gesloten overeenkomst kennelijk niet een voldoende waarborg van de belangen van Interplan heeft gezien.

3.6 Op het vorenstaande stuit ook het derde onderdeel af, dat zich richt tegen rov. 4.8, vierde alinea, met de klacht dat het voor de beoordeling van het handelen van de curatoren niet ging om het antwoord op de vraag of Interplan voldoende vertrouwen had in UTB om met haar het eigendomsvoorbehoud af te wikkelen, maar of de curatoren in redelijkheid dat vertrouwen mochten hebben.

3.7.1 Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 4.5, en klaagt dat, voor zover het hof aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd dat de door de curatoren aan Interplan geboden mogelijkheid de zaken terug te halen illusoir is gebleken, het hof het in hoger beroep door de curatoren gehandhaafde bewijsaanbod dat op 23 juli 1997 nog een groot deel van de door Interplan geleverde zaken bij UTB aanwezig was, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft gepasseerd.

3.7.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het hof, blijkens rov. 4.2 onder g, heeft vastgesteld dat op 17 juli 1997 door UTB een begin is gemaakt met de uitverkoop van de haar ter beschikking gestelde zaken, waaronder die van Interplan. Derhalve was voldaan aan de voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht en de toewijzing van schadevergoeding, op te maken bij staat, toereikende omstandigheid dat aannemelijk was dat Interplan door het handelen van de curatoren schade heeft geleden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interplan begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.