Hoge Raad, 16-01-2004, AM2341, C02/208HR
Hoge Raad, 16-01-2004, AM2341, C02/208HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 januari 2004
- Datum publicatie
- 16 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AM2341
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AM2341
- Zaaknummer
- C02/208HR
Inhoudsindicatie
16 januari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/208HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides, t e g e n [verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
16 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/208HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 9 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 53.715,82, vermeerderd met de overeengekomen rente over de hoofdsom van ƒ 44.500,-- vanaf 9 april 1997 tot de dag der algehele voldoening.
Nadat de rechtbank tegen de niet verschenen [eiser] verstek had verleend, heeft zij bij verstekvonnis van 18 juli 1997 de vordering toegewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
[Eiser] is bij exploot van 5 april 2000 tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen en heeft gevorderd voormeld verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerster] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.
[Verweerster] heeft in oppositie de vordering van [eiser] bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 augustus 2000 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 22 december 2000 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het tussenvonnis van 22 december 2000 heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 24 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen van 18 juli 1997.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is in het bezit van een tweetal handgeschreven schuldbekentenissen voor een bedrag van ƒ 10.000,-- die op naam van [eiser] zijn gesteld en zijn gedateerd op 12 en 17 augustus 1995. Daarnaast is zij in het bezit van twee schuldbekentenissen ten name van [eiser] die zijn gedateerd op 5 september 1995, waarvan één een bedrag van ƒ 20.000,-- vermeldt en één een bedrag van ƒ 4.500,--.
(ii) [Eiser] is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 juli 1997 door de rechtbank te Groningen bij verstek veroordeeld tot de betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 53.715,82, vermeerderd met de overeengekomen rente over de hoofdsom van ƒ 44.500,-- vanaf 9 april 1997 (de dag van de oorspronkelijke dagvaarding) tot de dag van de algehele voldoening.
(iii) [Verweerster] heeft op 20 oktober 1997 beslag laten leggen onder het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) op de aanvullende uitkering van [eiser].
(iv) In de periode van 26 januari 1998 tot 1 november 1998 is op de uitkering van [eiser] wekelijks een bedrag van ƒ 79,90 netto ingehouden.
(v) Na 1 november 1998 is de GUO-uitkering van [eiser] geëindigd.
(vi) Het verstekvonnis is [eiser] op 22 maart 2000 in persoon betekend.
(vii) Bij dagvaarding van 5 april 2000 heeft [eiser] bij de rechtbank verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en daarbij ontheffing gevorderd van het in het verstekvonnis uitgesprokene, alsmede vernietiging van dat vonnis met niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] of met afwijzing van haar vorderingen.
3.2 Het gaat in deze zaak om de - door de rechtbank bevestigend en door het hof ontkennend beantwoorde - vraag of [eiser] ontvankelijk is in het op 5 april 2000 ingestelde verzet tegen het hem op 22 maart 2000 in persoon betekende verstekvonnis van 18 juli 1997, en met name om de vraag of in verband met de hiervóór in 3.1 onder (iii) tot en met (v) vermelde gedeeltelijke tenuitvoerlegging van dat vonnis moet worden aangenomen dat dit vonnis geacht moet worden ten uitvoer gelegd te zijn in de zin van art. 82 lid 1 (oud) Rv.
Daarbij moet, nu [eiser] dat heeft gesteld en door de rechtbank en het hof niet anders is vastgesteld, ervan worden uitgegaan dat [eiser] niet op de hoogte was van de dagvaarding van [verweerster], dat hij niet een tijd zonder bekende woon- of verblijfplaats is geweest, dat hij na het verstrijken van een lange tijd opeens is geconfronteerd met het verstekvonnis, en dat hij van de hiervóór in 3.1 onder (iv) vermelde inhoudingen op de GUO-uitkering evenmin op de hoogte was.
3.3 Volgens art. 81 lid 2 (oud) Rv. is, buiten zich hier niet voordoende gevallen, het verzet ontvankelijk "totdat het vonnis is ten uitvoer gelegd". Art. 82 lid 1 (oud) Rv. houdt, voorzover thans van belang, in dat het vonnis "wordt gerekend ten uitvoer gelegd te zijn" "in geval van derdenbeslag op een vordering na de uitbetaling aan de beslaglegger". De vraag of een verstekvonnis in zijn geheel wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd indien na beslaglegging een eerste uitbetaling heeft plaatsgevonden, is, zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 tot en met 2.14 vermelde gegevens, in de parlementaire geschiedenis op art. 82 (oud) Rv. niet beantwoord. Uit de in die conclusie onder 2.15 tot en met 2.20 vermelde gegevens blijkt dat in de rechtspraak en de literatuur verschillende opvattingen werden gehuldigd met betrekking tot de betekenis van een gedeeltelijke tenuitvoerlegging voor de toepassing van art. 82 lid 1 (oud) Rv. Ten aanzien van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging in geval van derdenbeslag op een vordering is een van deze opvattingen neergelegd in het sinds 1 januari 2002 geldende art. 144 Rv., te weten de opvatting dat in dat geval het vonnis geacht wordt ten uitvoer te zijn gelegd "na de uitbetaling aan de beslaglegger, of indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling". De bepaling is in de parlementaire geschiedenis niet toegelicht, zodat niet duidelijk is of de wetgever heeft gemeend het geldende recht vast te leggen, dan wel een nieuwe regel heeft willen geven.
3.4 Naar het oordeel van de Hoge Raad kan de thans in de wet neergelegde opvatting ook voor het oude recht als juist worden aanvaard. Daarbij is in aanmerking te nemen dat in het algemeen de veroordeelde, doordat het verstekvonnis aan hem betekend moet worden (art. 430 lid 3 Rv.), vervolgens ook het beslagexploot binnen acht dagen na het leggen van het derdenbeslag aan hem betekend moet worden (art. 475i Rv.) en aan de veroordeelde een afschrift moet worden gezonden van de na het verstrijken van vier weken na de beslaglegging door de derdebeslagene gedane verklaring (476b lid 3 Rv.), voldoende gelegenheid zal hebben de aangevangen tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te beletten voordat de derdebeslagene de eerste termijn van een periodieke uitkering aan de beslaglegger uitbetaalt. Voorts is van belang dat het recht van verzet van de veroordeelde mede wordt gewaarborgd door de in de rechtspraak ontwikkelde regel (vgl. HR 25 februari 2000, nr. C98/210, NJ 2000, 509) dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81, 83 en 84 (oud) Rv. achterwege moet blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt.
3.5 Onderdeel 1, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft geanticipeerd op het huidige art. 144, aanhef en onder b, Rv., kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers klaarblijkelijk niet geanticipeerd op de huidige wettelijke regeling.
3.6 De onderdelen 2 en 3 falen, omdat zij berusten op een andere rechtsopvatting dan hiervóór in 3.4 als juist is aanvaard.
3.7 Onderdeel 4 klaagt dat het bestreden oordeel van het hof ertoe leidt dat het recht van [eiser] op effectieve toegang tot de rechter illusoir is geworden. Het onderdeel is gegrond. In een geval als het onderhavige, dat - naar blijkens het hiervóór in 3.2 overwogene veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - hierdoor wordt gekenmerkt dat
(i) de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van het gelegde derdenbeslag, en
(ii) de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, en
(iii) de veroordeelde, nadat vervolgens het verstekvonnis in persoon aan hem was betekend, binnen veertien dagen nadien verzet heeft ingesteld, zal in beginsel grond bestaan voor toepassing van de in 3.4 bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel. Het hof heeft derhalve (in rov. 7) op zichzelf terecht naar het daar vermelde arrest verwezen, maar blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door buiten beschouwing te laten of zich de hiervóór bedoelde omstandigheden voordoen, met name of [eiser] ermee bekend was dat [verweerster] doende was het vonnis ten uitvoer te leggen doordat op zijn GUO-uitkering in verband met het gelegde derdenbeslag een bedrag ten behoeve van [verweerster] werd ingehouden.
3.8 Onderdeel 5 wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in rov. 7, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het verstekvonnis geacht moet worden ten uitvoer te zijn gelegd tussen 26 januari 1998, de dag waarop het GUO wekelijks een bedrag van ƒ 79,20 is gaan inhouden op de periodieke uitkering van [eiser], en 1 november 1998, de dag waarop die uitkering en daarmee ook de inhouding is geëindigd. Door vervolgens te oordelen dat (met inachtneming van de hiervóór in 3.4 bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel) voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet ervan kan worden uitgegaan dat de eerste uitbetaling aan de beslaglegger heeft plaatsgevonden ten laatste op 1 november 1998 en dat daarom het pas op 5 april 2000, derhalve aanzienlijk later dan 14 dagen na 1 november 1998, ingestelde verzet niet ontvankelijk is, heeft het hof op zichzelf, derhalve afgezien van hetgeen hiervóór in 3.7 is overwogen, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 april 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.953,25 in totaal, waarvan € 1.895,75 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 57,50 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 januari 2004.