Home

Hoge Raad, 20-02-2004, AN8074, C02/283HR

Hoge Raad, 20-02-2004, AN8074, C02/283HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN8074
Formele relaties
Zaaknummer
C02/283HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 150

Inhoudsindicatie

20 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/283HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. A.H. Vermeulen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

20 februari 2004

Eerste Kamer

Nr. C02/283HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. G.C. Makkink,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. A.H. Vermeulen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 24 januari 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling een bedrag van ƒ 368.878,83, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom ten bedrage van ƒ 354.039,54 vanaf 14 januari 2000 tot en met de dag der algehele voldoening.

[Eiser] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 2 mei 2001 [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te voldoen een bedrag van ƒ 354.097,64, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 354.039,64 vanaf 24 januari 2000 tot de dag van voldoening, en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 20 juni 2002 heeft het hof in het principale beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaat van [verweerder] heeft op 20 november 2003 schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] was in 1999 eigenaar van een landhuis te [plaats]. Dit landhuis heeft [verweerder] via een makelaar te koop aangeboden.

(ii) Op 9 april, 20 april en 14 mei 1999 heeft [eiser] faxberichten gezonden aan de makelaar van [verweerder], waarin biedingen waren vermeld die zijn cliënte, Y Industries Ltd. (hierna: Y Industries), deed op het te koop aangeboden landhuis. Y Industries is sinds 15 maart 1999 door de 'Registrar of Companies for England and Wales' geregistreerd als 'Limited', met vermelding van [betrokkene 1] als directeur.

(iii) Het op 14 mei 1999 gedane bod van ƒ 3.300.000,-- is op 20 mei 1999 door [verweerder] aanvaard. In het schriftelijke koopcontract zijn [verweerder] en zijn echtgenote genoemd als verkoper en Y Industries, vertegenwoordigd door [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van vennootschapsdirecteur, als koper van het landhuis. Dit contract is op 28 mei 1999 namens Y Industries getekend door [betrokkene 2], die aan [eiser] had medegedeeld Y Industries te vertegenwoordigen. Op 1 juni 1999 hebben [verweerder] en zijn echtgenote het contract ondertekend.

(iv) Y Industries heeft het landhuis niet afgenomen, stellende dat zij geen volmacht tot aankoop aan [eiser] had verstrekt en dat ook [betrokkene 2] niet bevoegd was haar te vertegenwoordigen.

(v) In november 1999 heeft [verweerder] zijn landhuis verkocht aan een derde voor een bedrag van ƒ 2.980.000,--.

3.2 Aan zijn hiervóór onder 1 vermelde vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat [eiser] als gevolmachtigde op grond van art. 3:70 jegens de wederpartij moet instaan voor de omvang van zijn volmacht en dat, nu [eiser] Y Industries onbevoegdelijk heeft vertegenwoordigd en Y Industries de koopovereenkomst niet is nagekomen, [eiser] ingevolge art. 3:70 aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] daardoor heeft geleden. Als verweer heeft [eiser] daartegen, voorzover in cassatie van belang, aangevoerd dat het causaal verband tussen de schade en de onbevoegde vertegenwoordiging ontbreekt: volgens [eiser] zou [verweerder] de schade ook hebben geleden als de koopovereenkomst wel rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen, omdat Y Industries niet in staat zou zijn geweest om de overeenkomst na te komen en voor schadevergoeding geen verhaal zou hebben geboden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Y Industries pas op 15 maart 1999 (een maand voor het eerste bod) door [betrokkene 2], een heer Olivier (dat wil zeggen een oplichter), was opgericht. Bovendien beschikte Y Industries niet over kapitaal en was de toegezegde garantie van een bank in München een verzinsel van [betrokkene 2]. De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] grotendeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

3.3.1 Het hof heeft in cassatie onbestreden tot uitgangspunt genomen dat - in de eerste plaats - de door de pseudo-gevolmachtigde te betalen schadevergoeding ertoe strekt de wederpartij zo veel mogelijk in een gelijke financiële situatie te brengen als zich zou hebben voorgedaan indien wel een toereikende volmacht was verleend, en - in tweede plaats - een gevolmachtigde in beginsel slechts behoeft in te staan voor het bestaan en de toereikendheid van zijn volmacht en dus niet voor de correcte nakoming door de volmachtgever of de mogelijkheid voor de wederpartij om op de volmachtgever de door wanprestatie veroorzaakte schade te verhalen (rov. 4.8).

3.3.2 Volgens het hof leiden deze uitgangspunten ertoe dat, indien als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat, ware de volmacht wel toereikend geweest, de volmachtgever de - dan perfecte - overeenkomst toch niet zou zijn nagekomen en onvoldoende verhaal zou hebben geboden voor de schade, in zoverre het misgelopen positieve contractsbelang van de wederpartij niet als schade door het ontbreken van een toereikende volmacht kan worden beschouwd. Het omgekeerde zou immers ertoe leiden, aldus het hof, dat in dat geval de wederpartij bij een ontoereikende volmacht in een betere financiële positie zou verkeren dan waarin zij bij een toereikende volmacht zou zijn geweest (rov. 4.9). Ook tegen deze oordelen wordt in cassatie niet opgekomen, behoudens voorzover in deze rechtsoverweging een oordeel met betrekking tot de verdeling van de bewijslast besloten zou liggen.

3.3.3 Vervolgens heeft het hof overwogen dat het aan de pseudo-gevolmachtigde is om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen (en bij betwisting te bewijzen) op grond waarvan als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat de "pseudo-volmachtgever" een perfecte overeenkomst niet zou zijn nagekomen en onvoldoende verhaal zou hebben geboden voor de schade. Aan deze stelplicht heeft [eiser] volgens het hof niet voldaan; het relaas dat [betrokkene 2] de man was achter de schermen van Y Industries en tevens een notoire oplichter was en dat Y Industries pas op 15 maart 1999 is opgericht, is tot die conclusie ten enenmale onvoldoende. Over de moraliteit en solvabiliteit van Y Industries heeft [eiser] niets medegedeeld, terwijl ook van een onderzoek daarnaar, of pogingen daartoe, niets is gebleken. Naar het oordeel van het hof moet aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod worden voorbijgegaan, omdat het geen betrekking heeft op voldoende concrete feitelijke stellingen die rechtstreeks Y Industries betreffen (rov. 4.10).

3.4 Het middel richt zich in onderdeel A tegen het in 3.3.3 weergegeven oordeel van het hof omtrent de verdeling van de bewijslast, en in onderdeel B tegen het oordeel dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Onderdeel B richt zich tevens tegen rov. 4.12 waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiser], zoals daarvóór in het arrest overwogen, onvoldoende concrete en ter zake dienende feiten en omstandigheden heeft gesteld, zodat voor de door [eiser] aangeboden bewijslevering geen plaats is.

3.5.1 Bij de beoordeling van onderdeel A wordt het volgende vooropgesteld naast hetgeen het hof, zoals hiervóór in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven, in cassatie onbestreden heeft overwogen. Art. 3:70 BW houdt in dat degene die namens een andere persoon een overeenkomst sluit met een derde, jegens de derde dient in te staan voor het bestaan en de omvang van zijn volmacht (tenzij de derde wist of moest weten dat een toereikende volmacht ontbrak dan wel de inhoud van de volmacht volledig aan de derde was medegedeeld). Dit instaan voor het bestaan en de omvang van de volmacht houdt in dat de pseudo-gevolmachtigde, indien de volmacht niet in de gestelde omvang aanwezig blijkt te zijn, aan de derde de door het ontbreken van een toereikende volmacht ontstane schade dient te vergoeden. Deze schade omvat mede het voordeel dat de beoogde overeenkomst voor de derde zou hebben meegebracht (het zogeheten positief contractsbelang) (vgl. HR 28 maart 1997, nr. 16232, NJ 1997, 454). Deze regel, die wordt gerechtvaardigd door de eisen van het handelsverkeer (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 283), veronderstelt dat de overeenkomst, indien deze met een toereikende volmacht zou zijn totstandgekomen, door de pseudo-principaal en de derde over en weer naar behoren zou zijn nagekomen, zoals in het maatschappelijk verkeer ook gebruikelijk is.

3.5.2 Ingevolge de hoofdregel van art. 150 (177 (oud)) Rv. rust op de derde die zich beroept op rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. De derde die een vordering op de voet van art. 3:70 BW instelt, zal derhalve moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de pseudo-gevolmachtigde als gevolmachtigde is opgetreden en in die hoedanigheid een overeenkomst van een bepaalde inhoud heeft totstandgebracht, dat de pseudo-gevolmachtigde geen toereikende volmacht had en dat hij (de derde) als gevolg van het optreden zonder toereikende volmacht schade heeft geleden, hierin bestaande dat - in een geval als het onderhavige - de onbevoegd totstandgebrachte koopovereenkomst niet is nagekomen en hij de onroerende zaak aan een ander heeft moeten verkopen tegen een lagere prijs. Nu de derde aan zijn vordering de uit art. 3:70 BW voortvloeiende verbintenis tot vergoeding van het positief contractsbelang ten grondslag legt, kan hij, uitgaande van het aan het slot van 3.5.1 vermelde uitgangspunt dat - kort gezegd - met een toereikende volmacht totstandgekomen overeenkomsten plegen te worden nagekomen, met deze stellingen volstaan. Hij behoeft derhalve niet te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat de desbetreffende overeenkomst naar behoren zou zijn nagekomen, indien zij de pseudo-volmachtgever wél had gebonden. Indien de pseudo-gevolmachtigde zich erop beroept dat de derde door enige oorzaak gelegen buiten het ontbreken van een toereikende volmacht het positief contractsbelang niet zou hebben kunnen realiseren, dient de pseudo-gevolmachtigde de daartoe dienende feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen. Er is immers, gelet op het voorgaande, niet sprake van een betwisting van de door de eiser aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten, maar van een bevrijdend verweer, ter zake waarvan de stelplicht en de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. op de pseudo-gevolmachtigde rusten.

3.5.3 Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is 's hofs oordeel met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast in een geval als het onderhavige juist. Het van een andere opvatting uitgaande onderdeel A, dat feitelijke grondslag mist voorzover het is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde omkeringsregel, faalt derhalve.

3.6 Onderdeel B is evenwel gegrond. In de feitelijke instanties heeft [eiser] gesteld dat Y Industries pas kort voor de onderhavige transactie, op 15 maart 1999 door [betrokkene 2], een notoire oplichter, was opgericht en niet beschikte over kapitaal, dat de toegezegde garantie van de bank in München een verzinsel van [betrokkene 2] was, en dat Y Industries de koopsom van ƒ 3.300.000,-- niet zou hebben kunnen betalen. In hoger beroep heeft [eiser] aangeboden om door getuigen en andere bewijsmiddelen te bewijzen dat Y Industries de koopovereenkomst niet zou hebben kunnen nakomen en daarbij medegedeeld dat naast [betrokkene 2] zelf (indien deze boven water komt) als getuigen kunnen worden gehoord [betrokkene 1] en diens echtgenote, die over de financiële situatie van Y Industries kunnen verklaren. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering, die in het arrest echter ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd en dat hij niet voldoende concrete, voor bewijslevering vatbare feitelijke stellingen naar voren heeft gebracht, die rechtstreeks Y Industries betreffen. De verwerping van het bewijsaanbod behoefde derhalve nadere motivering.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.333,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.