Home

Hoge Raad, 09-01-2004, AN8082, R03/128HR

Hoge Raad, 09-01-2004, AN8082, R03/128HR

Inhoudsindicatie

9 januari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/128HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

9 januari 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/128HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoeker],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. G.E.M. Later.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 12 augustus 2003 onder overlegging van een op 5 augustus 2003 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in de in het verzoek genoemde zwakzinnigeninrichting.

De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 13 augustus 2003 de behandeling van het verzoek naar de rechtbank te Haarlem verwezen.

Nadat de rechtbank te Haarlem verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de behandelend arts en een orthopedagoge op 28 augustus 2003 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 augustus 2003 de verzochte machtiging verleend voor een periode van drie maanden.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De bestreden beschikking is, blijkens het opschrift "datum beschikking: 29 augustus 2003" en het slot van de beschikking, gegeven op 29 augustus 2003. De geldigheidsduur van de bij deze beschikking verleende machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker in een zwakzinnigeninrichting, welke duur door de rechtbank is beperkt tot drie maanden, is derhalve inmiddels verstreken. Om deze reden heeft verzoeker geen belang bij zijn beroep, zodat hij daarin niet kan worden ontvangen.

4. Verdere overwegingen

4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de door het middel in onderdeel 1 aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.

4.2 Verzoeker, die jarenlang opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis - laatstelijk ingevolge een door de rechtbank Amsterdam op 13 augustus 2002 verleende machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, van welke machtiging de geldigheidsduur verstreek op 13 augustus 2003 - is op 3 december 2002 overgeplaatst naar de zwakzinnigeninrichting De Kleine Johannes te Bloemendaal. Verzoeker wordt in het dossier aangemerkt als verstandelijk gehandicapt en daarnaast lijdende aan een psychiatrische stoornis (schizofrenie). Verzoeker heeft voorafgaand aan zijn opneming in de zwakzinnigeninrichting een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij geen bezwaar heeft tegen opname en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een afdeling daarvan. Nadat verzoeker in de zwakzinnigeninrichting was opgenomen, is hij zich gaan verzetten tegen verder verblijf aldaar. De officier van justitie heeft op 12 augustus 2003 een machtiging gevorderd tot voortgezet verblijf van verzoeker in de zwakzinnigeninrichting. Bij de behandeling ter terechtzitting van deze vordering is namens verzoeker aangevoerd dat wanneer niet eerder een machtiging is gegeven tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting, geen machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking dit verweer op de hierna onder 4.5 vermelde gronden verworpen.

4.3 Onderdeel 1 stelt - in het verlengde van het hiervoor onder 4.2 genoemde verweer - de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige een voorlopige machtiging dan wel een machtiging tot voortgezet verblijf dient te worden verleend.

4.4 Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.

Voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting is - behoudens wanneer sprake is van bereidheid van de patiënt dan wel van opneming en verblijf op basis van het oordeel van de indicatiecommissie als bedoeld in art. 60 lid 3 Wet Bopz - een voorlopige machtiging van een rechter vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verder verblijf (art. 3 respectievelijk art. 53 lid 3 Wet Bopz). Wanneer een krachtens art. 60 opgenomen persoon ervan blijk geeft het verblijf in de zwakzinnigeninrichting te willen beëindigen, is met toepassing van art. 2 lid 4 Wet Bopz een voorlopige machtiging vereist om het verblijf in de inrichting voort te zetten (art.61 lid 2 Wet Bopz).

Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is - voor zover voor deze zaak van belang - een rechterlijke machtiging vereist. Een rechterlijke machtiging kan worden gegeven in de vorm van een voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz) of in de vorm van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz). Laatstgenoemde machtiging kan slechts worden verleend indien daaraan een voorlopige machtiging of een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf is voorafgegaan.

Ingevolge art. 55 Wet Bopz kan een patiënt die in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij dient, voor zover thans van belang, een afschrift van de van kracht zijnde rechterlijke machtiging te worden overgelegd. Wanneer de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging ten einde loopt en de patiënt geen blijk geeft van bereidheid tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in art. 54 Wet Bopz, dient de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf te vorderen.

4.5 De rechtbank heeft naar aanleiding van het hiervoor onder 4.2 weergegeven verweer overwogen:

a) dat verzoeker op basis van vrijwilligheid dan wel op indicatie als bedoeld in art. 60 Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft;

b) dat wanneer de officier van justitie, vanwege het verzet van verzoeker tegen een verder verblijf in de zwakzinnigeninrichting, een rechterlijke machtiging nodig acht, hij een voorlopige machtiging had behoren te verzoeken en niet een machtiging tot voortgezet verblijf;

c) dat er niettemin reden is om een machtiging tot voortgezet verblijf in de zwakzinnigeninrichting te verlenen, zij het dat die beperkt wordt tot een periode van drie maanden. De rechtbank overwoog in dit verband onder meer dat is komen vast te staan dat aan de in art. 2 Wet Bopz genoemde criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging is voldaan.

4.6 In aanmerking genomen dat de rechtbank feitelijk heeft vastgesteld dat verzoeker hetzij vrijwillig hetzij met toepassing van art. 60 e.v. Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft, en dat sprake is van verzet van verzoeker tegen verder verblijf aldaar, betoogt onderdeel 1 terecht (en is door de rechtbank ook onder ogen gezien) dat in een geval als het onderhavige een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 e.v. Wet Bopz is vereist.

4.7 Het hiervoor onder 4.6 overwogene zou echter in verband met het navolgende geen grond voor vernietiging van de bestreden beschikking hebben opgeleverd.

4.8 Een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 e.v. Wet Bopz onderscheidt zich, voor zover hier van belang, slechts hierin van een machtiging tot voortgezet verblijf in de zin van art. 15 e.v. dat een voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden (art. 10 lid 4 Wet Bopz), terwijl een machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz). Nu in de bestreden beschikking een rechterlijke machtiging is gegeven voor een periode van drie maanden, onderscheidt die machtiging zich slechts in haar benaming van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3 Wet Bopz. In aanmerking genomen dat de rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat aan de criteria genoemd in art. 2 Wet Bopz is voldaan, zou verzoeker geen belang hebben gehad bij zijn in onderdeel 1 geformuleerde klacht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.