Hoge Raad, 27-01-2004, AN8240 AO4989, 01341/03
Hoge Raad, 27-01-2004, AN8240 AO4989, 01341/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 januari 2004
- Datum publicatie
- 27 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AN8240
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN8240
- Zaaknummer
- 01341/03
Inhoudsindicatie
Strafoplegging na (terug)(ver)wijzing door HR en art. 423 lid 4 Sv. Indien het cassatieberoep is beperkt tot een of meer feiten en de HR de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt, dan zal de rechter na (terug)(ver)wijzing – naar analogie van art. 423, lid 4 Sv – de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van de HR waren onderworpen, dienen te bepalen.
Uitspraak
27 januari 2004
Strafkamer
nr. 01341/03
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2003, nummer 23/004570-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam" (Huis van Bewaring "Het Schouw") te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 26 november 2002 heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 24 september 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. en 4. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 5. "medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad" en 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot acht jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Procesgang
De procesgang is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte waren acht feiten tenlastegelegd.
(ii) De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 8 en heeft de verdachte ter zake van de overige feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren.
(iii) Tegen dat vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 29 maart 2001 vrijgesproken van de feiten 1 en 7 en heeft de verdachte ter zake van de feiten 2, 3, 4, 5 en 6 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren.
(v) De verdachte heeft tegen die uitspraak (behoudens voor wat de daarbij gegeven vrijspraken betreft) beroep in cassatie ingesteld.
(vi) Bij arrest van 26 november 2002 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam "opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan".
(vii) Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte bij de bestreden uitspraak vrijgesproken van feit 2 en heeft hem ter zake van de feiten 3, 4, 5 en 6 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, althans dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte terzake van de onder 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot 9 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld arrest is door de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 2 tenlastegelegde zal worden bewezen verklaard en de verdachte zal worden veroordeeld tot 8 jaren gevangenisstraf en indien de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde zou worden vrijgesproken, tot een straf gelijk aan de tijd die hij tot op heden in voorarrest heeft doorgebracht, steeds met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne, te weten 72 kilogram. Cocaïne is een voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stof en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en is hij betrokken geweest bij zware mishandeling. Ten minste één van de van hun vrijheid beroofde personen is op een weerzinwekkende wijze gemarteld. Het is vast komen te staan dat de verdachte bij dit feit een leidinggevende rol heeft vervuld en zelf ook fysiek aan de mishandeling heeft deelgenomen. Hij dient verantwoordelijk te worden gehouden voor het ontstane letsel en de toegebrachte psychische schade. Het is te verwachten dat de slachtoffers nog geruime tijd zullen lijden onder hetgeen hun is aangedaan.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 maart 2003 en een vroeghulprapport van Reclassering Nederland van C. Rampaart d.d. 9 april 1998.
Ondanks dat de verdachte inmiddels ter zake van het onder 1 en 7 tenlastegelegde is vrijgesproken en thans ter zake van het onder 2 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, is het hof van oordeel dat het dientengevolge opleggen van een lagere straf dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd of van de straf die door de advocaat-generaal (voorwaardelijk) is gevorderd, onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de feiten. Het is op deze grond dat het hof, alles afwegende, in beginsel een zwaardere straf dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, passend en geboden acht.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden na het instellen van het cassatieberoep en zal met deze overschrijding rekening houden bij de aan verdachte op te leggen straf, met dien verstande dat het hof in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 jaren, een gevangenisstraf van na te noemen duur oplegt."
4.3. Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
"Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald."
4.4.1. Die bepaling ziet op de situatie dat de rechtbank voor meerdere feiten één hoofdstraf heeft uitgesproken, dat het hoger beroep is beperkt tot één of meer van die feiten en dat het hof het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigt.
4.4.2. Een gelijksoortige situatie kan zich voordoen ingeval bij uitspraak in hoogste feitelijke aanleg ter zake van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, het cassatieberoep tot één of meer van die feiten is beperkt en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt. Dan zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen of verwezen - naar analogie van art. 423, vierde lid, Sv - de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van de Hoge Raad waren onderworpen, dienen te bepalen.
4.5. Voor wat betreft het vonnis van de Rechtbank en het daartegen ingestelde appèl doet zich de in art. 423, vierde lid, Sv bedoelde situatie hier niet voor. In het middel wordt dat ook niet bestreden.
Het middel berust in zijn primaire en subsidiaire klacht op de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2002 meebracht dat het Gerechtshof te Amsterdam "niet volledig vrij was in de strafoplegging" voor de feiten 3, 4, 5 en 6 en ter zake van die feiten "de straf had moeten bepalen" in de zin van art. 423, vierde lid, Sv.
Die opvatting is onjuist omdat daarbij wordt miskend dat genoemd arrest is gewezen op een onbeperkt ingesteld cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat het hiervoor in 4.4.2 bedoelde geval zich hier niet voordoet.
Ingevolge de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad diende het Gerechtshof te Amsterdam, vrijsprekende van feit 2, voor de feiten 3, 4, 5 en 6 opnieuw en met inachtneming van de dienaangaande in art. 359 Sv vervatte voorschriften, straf op te leggen. Anders dan het middel voorstaat, belette de omstandigheid dat de Hoge Raad de door het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten aanzien van die feiten uitgesproken veroordeling in stand heeft gelaten, het Gerechtshof te Amsterdam niet ter zake van die feiten een zwaardere straf op te leggen dan de Rechtbank deed. Tot een nadere motivering van die strafoplegging was het Hof, anders dan in de aan het slot van de toelichting op het middel vervatte meer subsidiaire klacht wordt betoogd, niet gehouden.
4.6. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 januari 2004.