Hoge Raad, 30-01-2004, AN8601, C02/204HR
Hoge Raad, 30-01-2004, AN8601, C02/204HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2004
- Datum publicatie
- 2 februari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AN8601
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN8601
- Zaaknummer
- C02/204HR
Inhoudsindicatie
30 januari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/204HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie...
Uitspraak
30 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/204HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 4 juli 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], hierna: [betrokkene 1], gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, voor zover en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de in de dagvaarding aangevoerde gronden, althans in goede justitie te vermenen gronden, [eiseres] en [betrokkene 1] hoofdelijk, des de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over alle verschuldigde bedragen met ingang van 5 juli 1995, althans met ingang van een in goede justitie te vermenen datum, welke geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade nader zal dienen te worden opgemaakt bij staat en dient te worden vereffend volgens de wet, kosten rechtens.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
Tegen de niet verschenen [betrokkene 1] is verstek verleend.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 2002 de vordering van [verweerder] tegen [eiseres] en [betrokkene 1] als hoofdelijke debiteur toegewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft alleen [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt ertoe dat:
1) de Hoge Raad zal verstaan dat
a. de rechtbank 's-Hertogenbosch deze zaak ten onrechte heeft behandeld op de voet van art. 7:658 lid 4 BW;
b. de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in hoogste feitelijke aanleg recht deed;
2) [eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, die ook aan de orde wordt gesteld in onderdeel 5 van het middel, moet uitgegaan worden van de door de rechtbank vastgestelde feiten die, voor zover thans van belang, het volgende inhouden.
(i) [Verweerder] is op 5 juli 1995 een arbeidsongeval overkomen. Tijdens dakdekkerswerkzaamheden is hij vanaf de dakrand naar beneden gevallen. Daardoor heeft [verweerder] letsel opgelopen.
(ii) [Verweerder] was in dienst van [A] Ltd. (hierna: [A]).
(iii) [A] voerde de werkzaamheden waarbij het ongeval plaatsvond, uit als onderaannemer van [eiseres].
(iv) Volgens de verbalisant van de Inspectiedienst SZW waren op het bouwwerk in het geheel geen maatregelen getroffen ter voorkoming van valgevaar. De toegepaste werkwijze was gevaarlijk. [A] is bij onherroepelijk vonnis door de economische politierechter veroordeeld wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.
3.2 De rechtbank heeft in rov. 3.2 geoordeeld dat [verweerder] aan zijn onder 1 vermelde vordering, voor zover gericht tegen [eiseres], het volgende ten grondslag heeft gelegd. [Eiseres] is aansprakelijk op grond van art. 7A:1638x (oud) BW (thans: 7:658 BW) dan wel op grond van art. 6:162 BW, voor de schade van [verweerder]. [Eiseres] dient namelijk vereenzelvigd althans gelijkgesteld te worden met de werkgever van [verweerder]. Bij [eiseres] berustte immers het toezicht en de verantwoordelijkheid voor voorkoming van arbeidsongevallen, zodat het aan [eiseres] is om aan te tonen dat alle maatregelen zijn genomen ter voorkoming van het ongeval. In rov. 4.2 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat zij, aangezien de vordering door [verweerder] voor behandeling in eerste instantie bij de rechtbank is aangebracht, en geen exceptie van onbevoegdheid door [eiseres] is ingeroepen tegen deze vordering zoals die in de dagvaarding is gegrond op art. 7:658 BW, in hoogste feitelijk ressort recht zal doen.
3.3 Op 1 januari 2002 is in werking getreden de Wet van 6 december 2001 tot herziening van procesrecht in burgerlijke zaken, Stb. 2001, 580. Art. VII lid 1 van deze wet bepaalt dat ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht, een arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn, het recht van toepassing blijft zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet. Het strookt met de in deze bepaling neergelegde regel van overgangsrecht om te aanvaarden dat in een zodanig geval ook art. 157 (oud) Rv. van toepassing blijft. Zulks brengt mee dat, indien, zoals in het onderhavige geval, een zaak aanhangig is op 1 januari 2002 en de rechtbank in deze zaak na 1 januari 2002 op grond van art. 157 (oud) in hoogste ressort heeft rechtgesproken, cassatieberoep tegen deze uitspraak openstaat. Hieruit volgt dat de Hoge Raad met het oog op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep zal hebben te onderzoeken of het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval de voorwaarden voor de toepasselijkheid van art. 157 (oud) Rv. zijn vervuld, juist was.
3.4 Voor de toepassing van art. 157 (oud) Rv. geldt bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering tot de kennisneming van de kantonrechter behoort, als maatstaf de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding door de eiser is ingesteld (vgl. HR 8 juli 1993, nr. 15065, NJ 1993, 689).
3.5 De rechtbank heeft (in rov. 4.4) geoordeeld dat uit hoofde van art. 7:658 lid 4 BW - waarop [verweerder] zijn vordering volgens de rechtbank mede baseert - op de hoofdaannemer [eiseres] een zelfde zorgplicht rust ter voorkoming van arbeidsongevallen als op werkgever [A]. De rechtbank, van oordeel dat aan art. 7:658 lid 4 onmiddellijke werking toekomt (zie rov. 4.3 slot), heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de kantonrechter bevoegd was om van deze vordering kennis te nemen op grond van het bepaald in de slotzin van deze bepaling. Daarbij is de rechtbank kennelijk ervan uitgegaan dat [verweerder] (mede) aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [eiseres] aansprakelijk is op grond van het bepaalde in art. 7:658 lid 4, eerste volzin, BW.
3.6 In zijn arrest van 10 december 1999, nr. C98/202, NJ 2000, 211, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de op 1 januari 1997 in werking getreden leden 1 en 2 van art. 7:658 BW onmiddellijke werking toekomt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld (zie hiervóór in 3.5) komt aan het op 1 januari 1999 in werking getreden lid 4 van deze bepaling evenwel geen onmiddellijke werking toe. Lid 4, eerste zin, bepaalt dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 en 3 aansprakelijk is voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De tweede zin van lid 4 bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van vorderingen op grond van de eerste zin van dit lid. De eerste zin van lid 4 bouwt voort op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1990, nr. 13925, NJ 1990, 716, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tewerk-gestelde werknemer naast zijn werkgever onder bepaalde in dat arrest nader omschreven voorwaarden ook de derde bij wie hij is tewerkgesteld uit onrechtmatige daad zal kunnen aanspreken ter zake van fouten van hemzelf of zijn ondergeschikten. In zulk een geding zal, aldus de Hoge Raad, hetgeen in de rechtspraak is aanvaard ter zake van stelplicht en bewijslast in een geding op de voet van art. 7A:1638x overeenkomstige toepassing kunnen vinden.
Indien een zodanige vordering de competentiegrens van de kantonrechter te boven gaat, is derhalve de rechtbank bevoegd van deze vordering kennis te nemen.
Indien de feiten waarop de vordering van de tewerkgestelde werknemer jegens "de derde" berust, zich, zoals in het onderhavige geval, hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding van art. 7:658 lid 4, is deze bepaling niet van toepassing, maar moet een eventuele aansprakelijkheid van de derde worden gebaseerd op een door hem gepleegde onrechtmatige daad. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast geldt dan hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor vermelde arrest van 15 juni 1990.
3.7 In het onderhavige geval heeft de rechtbank dus, naar onderdeel 5 terecht betoogt, ten onrechte geoordeeld dat [verweerder] zijn vordering, voor zover thans van belang, heeft gegrond op art. 7:658 lid 4 BW. [verweerder] heeft die vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade op te maken bij staat gegrond op art. 6:162 BW, zodat de rechtbank in eerste aanleg heeft recht gedaan en geen cassatieberoep tegen haar vonnis openstaat. [Eiseres] dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep:
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.