Home

Hoge Raad, 27-02-2004, AN9402, C02/296HR

Hoge Raad, 27-02-2004, AN9402, C02/296HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2004
Datum publicatie
27 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN9402
Formele relaties
Zaaknummer
C02/296HR

Inhoudsindicatie

27 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/296HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

27 februari 2004

Eerste Kamer

Nr. C02/296HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,

gevestigd te Rotterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Royal Nederland - heeft bij exploot van 20 april 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en - voor zover in cassatie van belang - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] en een andere gedaagde te veroordelen tot betaling aan Royal Nederland van een bedrag van ƒ 1.069.332,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 1995 althans vanaf 29 april 1996 en vermeerderd met proceskosten.

[Verweerder] heeft een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Elvia Verzekeringen te Amsterdam genomen.

Na referte zijdens Royal Nederland heeft de rechtbank bij vonnis van 29 september 1999 de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen. [Verweerder] heeft in de hoofdzaak de vordering bestreden en Elvia heeft in vrijwaring de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 2001 in de hoofdzaak de vordering tegen [verweerder] afgewezen en in vrijwaring eveneens de vordering van [verweerder] afgewezen.

Tegen het vonnis van 24 januari 2001 heeft Royal Nederland in de procedure tegen [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 9 juli 2002 heeft het hof in het principale en incidentele hoger beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Royal Nederland beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

Royal Nederland heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In de nacht van vrijdag 13 januari 1995 op zaterdag 14 januari 1995 is de Kompasschool te Lelystad, eigendom van de gemeente Lelystad, volledig afgebrand. Rond middernacht zijn [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [verweerder] samen bij de school geweest. [Betrokkene 1] is het schoolgebouw binnengegaan, terwijl [verweerder] buiten bleef staan. [betrokkene 1] heeft een prullenbak in brand gestoken. [Verweerder] zag dat het vuur in de prullenbak doofde. [Betrokkene 1] is daarna verder de school ingelopen en heeft handdoeken in een wasmand in brand gestoken. [Betrokkene 1] en [verweerder] zijn samen verder gelopen en na een wandeling bij de school teruggekeerd. In de tussentijd heeft [betrokkene 1] aan [verweerder] verteld dat hij handdoeken in brand had gestoken. Bij terugkeer bij de school constateerden [betrokkene 1] en [verweerder] dat de school in brand stond. [Betrokkene 1] noch [verweerder] heeft de brandweer gebeld.

(ii) Bij vonnis van 31 maart 1995 is [betrokkene 1] in verband met deze brandstichting door de kinderrechter veroordeeld.

(iii) Op grond van een brandverzekeringsovereenkomst hebben Royal Nederland en enkele andere verzekeraars in verband met de schade aan de school een bedrag van ƒ 1.069.332,-- aan de gemeente Lelystad uitgekeerd.

(iv) Royal Nederland is door de overige gesubrogeerde verzekeraars gemachtigd mede namens hen regres te nemen op [betrokkene 1] en [verweerder]. Het regres van deze brandverzekeraars is onderworpen aan het Bindend Besluit Regres 1984 (hierna: BBR) van de Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland (hierna: VBA).

In artikel 3 BBR is onder meer bepaald:

"In afwijking van het onder 1 en 2 bepaalde blijft het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing:

a) jegens degene door wiens opzet of met wiens goedvinden de schade is veroorzaakt;"

3.2 Het gaat in deze zaak om de vraag of Royal Nederland op grond van het BBR regres kan nemen op [verweerder], welke vraag door de rechtbank en het hof ontkennend is beantwoord. Het hof heeft daartoe in rov. 5.3 als volgt overwogen:

"[...] De Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland, die het BBR [heeft] opgesteld en onderling verbindend heeft verklaard, heeft aangegeven dat met het begrip 'met wiens goedvinden' in artikel 3 onder a van het BBR het volgende wordt beoogd (WPNR 5767, p. 9-10 onder 3):

'Een van de achterliggende uitgangspunten van de regeling (het BBR, hof) is geweest dat alleen verhaald wordt in de gevallen die dusdanig maatschappelijk laakbaar zijn dat ook een schuldverzekering als de AVP (de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, hof) er geen dekking voor biedt. Op dit punt trekken brand- en aansprakelijkheidsverzekeraars dezelfde grens. Het is niet gewenst dat er een grensgebied ontstaat waarin een brandverzekeraar op de AVP-verzekeraar kan verhalen: uiteindelijk is dit een vestzak-broekzak situatie. Brandverzekeraars verhalen in principe alleen op particulieren in enkele gevallen waarbij de AVP-dekking niet meer aanwezig is.'

Uit het vorenstaande volgt dat met het BBR is beoogd regres door een gesubrogeerde brandverzekeraar op een particuliere schadeveroorzaker alleen mogelijk te maken waar een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren geen dekking biedt in verband met de mate van schuld aan de schade. Het hof ziet aanleiding de bewuste passage uit het BBR overeenkomstig deze bedoeling uit te leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren als de onderhavige verzekering van [verweerder] in ieder geval, ingevolge de daarin opgenomen opzetclausule, geen dekking biedt indien er sprake is van zodanige opzet. De opzetclausule heeft als strekking dat van dekking wordt uitgesloten de aansprakelijkheid van een verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) zou zijn (vgl. HR 6 november 1998, NJ 1999, 220). Dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren in het algemeen of de onderhavige aansprakelijkheidsverzekering van [verweerder] geen dekking biedt voor lichtere gevallen van schuld, heeft Royal Nederland niet gesteld, zodat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden. Dat door vorenstaande uitleg het begrip 'met wiens goedvinden' geen zelfstandige betekenis toekomt naast het begrip 'met wiens opzet' doet daar niet aan af. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de opvolger van het BBR, de Bedrijfsregeling Brandregres 2000, de zinsnede 'met wiens goedvinden' niet meer is opgenomen. Royal Nederland kan derhalve alleen regres op [verweerder] nemen indien [verweerder] het afbranden van de school heeft beoogd of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) (zijn nalaten daaronder begrepen) zou zijn."

Volgens het hof is van dit laatste geen sprake (rov. 5.4).

3.3 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervóór weergegeven rov. 5.3.

Onderdeel 6.1 neemt tot uitgangspunt dat het, gelet op het rechtskarakter van het BBR, bij de uitleg daarvan aankomt op de (letterlijke) bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het BBR en de daarbij gepubliceerde toelichting. Indien het hof bij de uitleg van art. 3 onder a BBR niet de letterlijke bewoordingen daarvan tot uitgangspunt heeft genomen, maar met voorbijgaan daaraan heeft getoetst aan de bedoeling van de VBA, heeft het hof derhalve een onjuiste maatstaf toegepast en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Onderdeel 6.2 voert aan dat ook indien in gevallen als het onderhavige toch niet de tekstuele maatstaf maar het Haviltex-criterium van toepassing mocht zijn, 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof zich geheel en al concentreert op de bedoeling van de VBA en in het geheel geen aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre [verweerder] op de door het hof voorgestane uitleg mocht vertrouwen. Aan deze rechtsklacht verbindt het onderdeel voorts een motiveringsklacht.

Onderdeel 6.3 betoogt dat wanneer het hof is uitgegaan van de in onderdeel 6.1 bedoelde maatstaf, 's hofs beslissing onbegrijpelijk is om de in de onderdelen 6.3.1 tot en met 6.3.8 uitgewerkte redenen.

3.4 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 mei 2003, nr. C01/250, NJ 2003, 470, ervan uitgaande dat het BBR een op het beperken van verhaal door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden, met betrekking tot de factoren die bij de uitlegging van het BBR een rol kunnen spelen, geoordeeld dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen. In de na dit arrest geschreven schriftelijke toelichting op het middel heeft Royal Nederland aangevoerd dat uit dit arrest volgt dat de in onderdeel 6.1 verdedigde opvatting over de toepasselijke maatstaf door de Hoge Raad is onderschreven, maar dat het te ver gaat indien de betekenis of werking van een bepaling zoals deze in het BBR is vastgelegd en bij stemming door de leden is aanvaard, zou kunnen worden gewijzigd als gevolg van een enkele uitlating van (het bestuur van) de vereniging in een wetenschappelijk tijdschrift, zoals dat in de zienswijze van het hof mogelijk wordt geacht.

3.5 Het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel van het hof, berust niet op toepassing van het Haviltex-criterium, zodat onderdeel 6.2 wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Het oordeel geeft voorts, anders dan onderdeel 6.1 betoogt, in het licht van het in 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof zich terecht niet heeft beperkt tot een uitlegging aan de hand van de (letterlijke) bewoordingen van art. 3 onder a BBR en klaarblijkelijk bij zijn uitlegging van het BBR rekening heeft gehouden met de bedoeling van de opstellers van het BBR, voorzover die bedoeling voor derden wier rechtspositie erdoor beïnvloed kan worden uit een voor eenieder toegankelijke bron als het WPNR kenbaar is. In de thans te behandelen motiveringsklachten van onderdeel 6.3, die zijn voorgesteld voor het geval het hof bij zijn uitlegging van art. 3 onder a van het BBR de juiste maatstaf heeft aangelegd, ligt (in onderdeel 6.3.4 en 6.3.6) tevens de klacht besloten dat de aan het slot van 3.4 bedoelde zienswijze van het hof onjuist is.

3.6.1 In onderdeel 6.3.4 wordt geklaagd dat niet valt in te zien waarom aan een uitlating van de VBA, gedaan ná de inwerkingtreding van het BBR, buiten de officiële toelichting op het BBR om en in strijd met de letterlijke tekst van de bepaling zelf en de daarop ten tijde van de totstandbrenging van het BBR gegeven toelichting, bij de uitleg van het BBR doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend bóven de letterlijke bewoordingen van de bepaling. In onderdeel 6.3.6 wordt daaraan de klacht toegevoegd dat, voorzover de bedoeling van de VBA al van belang is, het gaat om de bedoeling ten tijde van de totstandbrenging van het besluit, behoudens de mogelijkheid dat sprake is van, in dit geding niet gestelde, bijzondere omstandigheden, die maken dat aan de (oorspronkelijke) bedoeling van het artikel geen doorslaggevende betekenis (meer) kan worden toegekend.

3.6.2 Deze onderdelen worden tevergeefs voorgesteld. Naar blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 vermelde gegevens is in 1985 betrekkelijk korte tijd na de inwerkingtreding van het BBR (op 1 januari 1984) in het WPNR op naam van de VBA een artikel gepubliceerd, dat een reactie vormde op een kort voordien naar aanleiding van de inwerkingtreding van het BBR in het WPNR verschenen artikel. Het hof heeft uit deze reactie van de VBA kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid wat de achterliggende bedoelingen van de VBA (en de bij de regeling betrokken aansprakelijkheidsverzekeraars) waren bij het opstellen en onderling verbindend verklaren van het BBR. Het hof heeft derhalve niet miskend dat het, naast andere bij de uitleg te betrekken factoren, gaat om de oorspronkelijke bedoelingen bij het opstellen van het BBR. 's Hofs mede op het artikel van de VBA steunende oordeel geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Het is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 6.3.4 faalt derhalve. Van de in onderdeel 6.3.6 bedoelde situatie, dat op grond van bijzondere omstandigheden van een uitleg naar de oorspronkelijke bedoeling zou moeten worden afgeweken, was naar 's hofs kennelijke oordeel geen sprake, zodat op dit punt geen nadere motivering van het hof kon worden gevergd.

3.6.3 De onderdelen 6.3.7 en 6.3.8 berusten op de stelling dat het hof geen betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat in de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 de zinsnede "met wiens goedvinden" is geschrapt. Deze omstandigheid heeft in de overwegingen van het hof kennelijk slechts ondergeschikte betekenis, namelijk als uitwerking of illustratie van 's hofs oordeel dat aan de in het voorafgaande aanvaarde uitleg van de woorden "door wiens opzet of met wiens goedvinden de schade is veroorzaakt" niet afdoet dat dan aan het begrip "met wiens goedvinden" geen zelfstandige betekenis meer toekomt naast het begrip "door wiens opzet". Anders dan de onderdelen veronderstellen, is derhalve geen sprake van een dragend argument voor de door het hof aanvaarde uitlegging, die zelfstandig wordt gedragen door hetgeen het hof in het voorafgaande heeft overwogen. De onderdelen kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

3.6.4 Voorzover de overige in onderdeel 6.3 van het middel aangevoerde klachten niet in feite neerkomen op een herhaling van het blijkens het hiervoor overwogene tevergeefs voorgestelde onderdeel 6.1, kunnen zij niet tot cassatie leiden, omdat zij zich keren tegen de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van art. 3 onder a BBR, welke uitleg niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Royal Nederland in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.