Hoge Raad, 27-02-2004, AO1228, C02/292HR
Hoge Raad, 27-02-2004, AO1228, C02/292HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2004
- Datum publicatie
- 27 februari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO1228
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1228
- Zaaknummer
- C02/292HR
Inhoudsindicatie
27 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/292HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: MEPLAX B.V., gevestigd te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
27 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/292HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MEPLAX B.V.,
gevestigd te Gilze, gemeente Gilze en Rijen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 14 december 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Meplax - op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Meplax te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
a. aan [verweerster] te betalen de ter zake van de nakoming van de pensioentoezegging door Meplax verschuldigde som van ƒ 10.000,-- netto;
b. tot betaling van de wettelijke rente vanaf 24 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening over het sub a gevorderde;
c. een bedrag van ƒ 90.000,-- netto te storten onder een door [verweerster] aan te wijzen levensverzekeraar ter financiering van een koopsompolis, op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat Meplax in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, dit ingaande 48 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
d. tot betaling van misgelopen rendement wegens het niet tijdig beleggen van het bedrag van ƒ 90.000,-- netto, hetgeen in redelijkheid en billijkheid is vast te stellen op de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 90.000,-- netto, te rekenen vanaf 7 februari 2000 tot aan de dag dat het bedrag van ƒ 90.000,-- netto bij een verzekeraar zal zijn gestort;
e. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 1.500,-- netto, zijnde 15% van het sub a gevorderde.
Meplax heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 17 mei 2001 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere akte aan de zijde van [verweerster].
Bij eindvonnis van 9 augustus 2001 heeft de kantonrechter:
- Meplax veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen de somma van ƒ 6.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 6.000,-- vanaf 24 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
- Meplax gelast binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van ƒ 90.000,-- te storten onder een door [verweerster] aan te wijzen verzekeraar ter financiering van een koopsompolis, op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat Meplax in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen;
- Meplax veroordeeld om tegen bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen de wettelijke rente over ƒ 90.000,-- vanaf 7 februari 2000 tot aan de dag dat voornoemd bedrag van ƒ 90.000,-- bij een verzekeraar zal zijn gestort;
- verstaan dat Meplax de eventueel verplichte fiscale inhoudingen op bovenstaande bedragen in mindering zal brengen.
Tegen voormeld eindvonnis heeft Meplax hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda. [Verweerster] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 16 juli 2002 heeft de rechtbank in het principaal en in het incidenteel beroep het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Meplax veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 4.651,25, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.537,80 vanaf 24 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening en dat vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Meplax beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Meplax mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Meplax heeft bij brief van 18 december 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is de weduwe en erfgename van [betrokkene 1], die vanaf 20 september 1954 tot zijn overlijden op 7 februari 2000 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst is geweest van (de rechtsvoorgangster van) Meplax. Het inkomen van [betrokkene 1] bedroeg laatstelijk ƒ 4.919,87 per maand (WAO-uitkering en loon tezamen).
(ii) Bij brief van 30 juni 1983 heeft de rechtsvoorgangster van Meplax, Meplax Handelmaatschappij B.V., aan haar werknemers, onder wie [betrokkene 1], een pensioentoezegging gedaan, in aanvulling op een beperkte pensioenvoorziening bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Houthandel (hierna: BPF). De brief bevat in dit verband onder meer de volgende passage:
"Aanvullende pensioenvoorziening bij overlijden van ƒ. 100.000,--
(...)
Bij overlijden van een onzer kostwinnende medewerkers ontvangt de weduwe direct ƒ. 10.000,--. terwijl de resterende ƒ. 90.000,-- zo goed mogelijk worden belegd en het rendement hiervan jaarlijks aan de weduwe tot haar 65e verjaardag, wanneer totale uitkering plaats vindt, wordt uitgekeerd."
Deze pensioentoezegging was voor [betrokkene 1] een premievrije toezegging. Deze pensioenvoorziening is bij een verzekeraar ondergebracht; na haar oprichting op 1 augustus 1986 heeft Meplax ten minste tot en met 1989 premie aan die verzekeraar betaald.
(iii) Per 1 juli 1990 heeft Meplax in aanvulling op de pensioenvoorziening bij het BPF een pensioenvoorziening (ouderdoms- en nabestaandenpensioen) getroffen, die is ondergebracht bij Aegon.
(iv) Meplax heeft de pensioenvoorziening uit 1983 tegen 1 november 1990 jegens de verzekeraar opgezegd.
(v) In het voorjaar van 1992 is Meplax lid geworden van een houtbond, waardoor zij gebonden werd aan deelname aan het BPF op basis van een uitgebreide pensioenvoorziening. Met deze nieuwe pensioenverplichting bij het BPF is met terugwerkende kracht de pensioenvoorziening bij Aegon premievrij gemaakt, waarmee voor de werknemers een gefixeerd recht jegens Aegon ontstond en verdere pensioenopbouw plaatsvond bij het BPF.
(vi) [Betrokkene 1] heeft in 1992 een nieuwe arbeidsovereenkomst ondertekend. In deze arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat [betrokkene 1] verplicht is deel te nemen aan het BPF en aan de collectieve pensioenregeling die Meplax voor haar werknemers heeft gesloten.
3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of [verweerster], zoals zij heeft aangevoerd maar Meplax heeft bestreden, jegens Meplax aanspraken kan ontlenen aan de in 1983 door de rechtsvoorgangster van Meplax getroffen aanvullende pensioenvoorziening. De kantonrechter en de rechtbank hebben deze vraag bevestigend beantwoord. De overwegingen waarop de rechtbank haar oordeel heeft doen steunen, kunnen, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat.
Beoordeeld dient te worden of Meplax de in 1983 getroffen pensioenvoorziening van haar rechtsvoorgangster heeft overgenomen. Met de overgang van de onderneming op Meplax is op grond van art. 1639cc lid 1 (oud) BW de pensioenvoorziening niet van rechtswege overgegaan op Meplax. Uit het feit dat Meplax de voor de pensioenvoorziening verschuldigde premie ook na haar oprichting is blijven voldoen totdat een andere, volgens haar verbeterde voorziening werd getroffen, alsmede nu Meplax in 1988 op grond van de uit 1983 daterende pensioenvoorziening betalingen heeft gedaan aan de nagelaten betrekkingen van haar toenmalige directeur, volgt echter dat Meplax wordt geacht de pensioenvoorziening uit 1983 te hebben overgenomen. Voor een dergelijke overname is niet nog een expliciete toezegging nodig. Aan dit oordeel doet niet af dat de verzekeringspolis betreffende de pensioenvoorziening nimmer op naam van Meplax zou zijn gezet, noch dat geen ruchtbaarheid is gegeven aan de in 1988 verrichte betaling.
3.3 Uitgangspunt in cassatie moet zijn dat niet is bestreden dat de pensioenvoorziening op grond van art. 1639cc (oud) BW niet van rechtswege op Meplax is overgegaan, zodat in cassatie uitsluitend de vraag aan de orde is of Meplax in 1986 de in 1983 getroffen pensioenvoorziening heeft overgenomen. Het middel bestrijdt niet dat zodanige overneming in beginsel mogelijk is en dat daarvoor niet een expliciete toezegging nodig is, maar betoogt dat daarvoor wèl ten minste is vereist dat de werknemer redelijkerwijs mocht aannemen dat de voorziening werd voortgezet, en dat hij daarvoor op enigerlei wijze van die voortzetting op de hoogte moet zijn geweest. Het middel klaagt dat de rechtbank, indien zij dit een en ander heeft miskend, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting; in ieder geval heeft zij, aldus het middel, haar oordeel onvoldoende gemotiveerd door aan dit wezenlijke verweer van Meplax geen aandacht te schenken.
3.4 Het oordeel van de rechtbank moet aldus worden verstaan dat nu Meplax, gelet op de omstandigheden dat zij tot en met 1989 de premie heeft betaald en in 1988 op grond van de pensioenvoorziening betalingen heeft gedaan aan de nagelaten betrekkingen van haar toenmalige directeur, zelf ervan is uitgegaan dat zij na 1986 de pensioenvoorziening heeft voortgezet, [betrokkene 1] eens te meer ervan mocht uitgaan dat de voorziening werd voortgezet. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk van betekenis geacht dat in 1986 sprake is geweest van een overgang van een onderneming (van Meplax Handelmaatschappij B.V. op de nieuw opgerichte Meplax B.V.) welke overgang voor de betrokken werknemers, afgezien van de pensioenkwestie die onderwerp van het onderhavige geschil is, ingevolge art. 1639aa e.v. BW geen andere wijzigingen in hun rechtspositie heeft teweeggebracht dan dat hun arbeidsovereenkomst - waarin de pensioenvoorziening sinds 1983 was opgenomen - met een andere werkgever is voortgezet, en heeft zij voorts in aanmerking genomen dat bij de overgang van de onderneming in 1986 niet aan [betrokkene 1] is medegedeeld dat de voorziening niet werd voortgezet. Kennelijk is de rechtbank op grond van dit een en ander tot de slotsom gekomen dat voor een werknemer als [betrokkene 1], voor wie naar de uiterlijke schijn de wijziging in 1986 ook enkel op de naam van de vennootschap betrekking zou kunnen hebben, geen grond bestond voor de veronderstelling dat in zijn rechtspositie op enig punt een wijziging zou zijn gebracht. In verband met de vaststelling van de rechtbank dat een mededeling aan [betrokkene 1] dat de pensioenvoorziening niet werd voortgezet, achterwege is gebleven, verdient opmerking dat er voor Meplax, die, hoezeer ook ten onrechte, ervan uitging dat zij de pensioenvoorziening voortzette, geen aanleiding bestond zodanige mededeling te doen.
Aldus verstaan geeft het oordeel van de rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit oordeel ligt besloten dat [betrokkene 1] aan de omstandigheden van het geval het gerechtvaardigde vertrouwen heeft ontleend dat de pensioenvoorziening zou worden voortgezet. In aanmerking genomen dat voor het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen niet in alle gevallen een mededeling of gedraging van de wederpartij nodig is, maar daarvoor onder omstandigheden ook het achterwege blijven daarvan voldoende kan zijn, is, anders dan het middel betoogt, voor het bestaan van dit vertrouwen niet ten minste vereist dat [betrokkene 1] dit heeft ontleend aan zijn wetenschap dat de pensioenvoorziening werd voortgezet, maar kan daarvoor ook voldoende zijn dat hem niet is medegedeeld dat de pensioenvoorziening niet werd voortgezet. Ook de motiveringsklacht is tevergeefs voorgesteld. In haar hiervoor weergegeven gedachtegang behoefde de rechtbank niet te onderzoeken of [betrokkene 1] op de hoogte was van de voortzetting van de pensioenvoorziening door Meplax of de omstandigheden waaruit de rechtbank dit heeft afgeleid.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Meplax in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 379,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 27 februari 2004.