Home

Hoge Raad, 19-03-2004, AO1299, C02/331HR

Hoge Raad, 19-03-2004, AO1299, C02/331HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 maart 2004
Datum publicatie
19 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO1299
Formele relaties
Zaaknummer
C02/331HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 150

Inhoudsindicatie

19 maart 2004 Eerste Kamer Nr. C02/331HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.D.O. Blauw. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

19 maart 2004

Eerste Kamer

Nr. C02/331HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.D.O. Blauw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - [eiseres] - heeft bij exploot van 16 april 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, zoveel als wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] te vergoeden een bedrag van ƒ 65.789,38, althans een bedrag dat de rechtbank een redelijke en billijke schadevergoeding acht voor de toerekenbare tekortkoming van de huisarts, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van dit geding.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 november 2000 de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres] en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenarrest van 22 augustus 2002 heeft het hof [eiseres] tot bewijslevering toegelaten, de zaak naar de rol verwezen teneinde haar in de gelegenheid te stellen aan te geven of zij bewijs wil leveren, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het tussenarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 31 december 2003 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] had op 4 september 1996 van 17.00 uur tot 24.00 uur dienst als waarnemend huisarts. Tussen ongeveer 19.30 uur en 20.30 uur is enkele malen telefonisch contact geweest tussen enerzijds [eiseres], een huisvriend en de Centrale Post Ambulancevervoer en anderzijds (de praktijk van) [verweerder] over de gezondheidstoestand van de echtgenoot van [eiseres] (hierna: [betrokkene 1]).

(ii) [Verweerder] kon niet direct komen, aangezien hij in zijn praktijk een patiënt aan het hechten was, doch om ongeveer 20.30 uur heeft hij [betrokkene 1] bezocht. [Eiseres] deelde [verweerder] mee dat [betrokkene 1] vanaf 2.00 uur, derhalve toen reeds ongeveer achttien uur, sliep na het innemen van twee tabletten Seresta 50 mg. Hij zou koud zijn, benauwd, niet aanspreekbaar, blauw, bekend met keelcarcinoom sinds twee jaar. [Verweerder] heeft [betrokkene 1] onderzocht en trof hem niet aanspreekbaar en in diepe slaap aan. Volgens zijn vermeldingen in de rubriek 'eigen bevinding/ onderzoek' van het waarneembriefje was de bloeddruk 120/85, de pols 96 per minuut, de temperatuur 36,9 graden. De kleur was niet blauw, maar roze/rood, de neus, oren en tenen waren warm, hij had positieve pupilreflexen en reageerde licht op pijnprikkels.

(iii) [Verweerder] heeft aan [eiseres] medegedeeld dat hij verwachtte dat [betrokkene 1] binnen een paar uur wakker zou worden, doch dat zij, als dit niet zo was of de situatie zou verslechteren, hem dan wel degene die na 24.00 uur dienst had, moest opbellen. [Eiseres] heeft noch [verweerder] noch degene die na 24.00 uur dienst had, gebeld. De volgende ochtend heeft [eiseres] incontinentieluiers gehaald bij de eigen huisarts die, gealarmeerd door het verhaal van [eiseres] dat haar echtgenoot nog steeds niet aanspreekbaar was, de ambulancedienst heeft gebeld. [Betrokkene 1] bleek inmiddels te zijn overleden. Bij [betrokkene 1] is geen post mortem onderzoek (obductie of sectie) verricht.

(iv) [Eiseres] heeft een klacht tegen [verweerder] ingediend bij het Medisch Tuchtcollege dat, voor zover thans van belang, de klacht, inhoudende dat [verweerder] de ernst van de situatie te lichtvaardig heeft opgevat en daarmee [betrokkene 1] de kans op overleven door opname in het ziekenhuis heeft onthouden, gegrond heeft geoordeeld en [verweerder] de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft in hoger beroep deze beslissing bevestigd.

3.2.1 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd [verweerder] te veroordelen aan haar ter zake van onder meer gederfd levensonderhoud en vergoeding van shockschade een schadevergoeding van in totaal ƒ 65.789,38 te betalen.

3.2.2 De rechtbank heeft overeenkomstig het verzoek van partijen eerst omtrent de aansprakelijkheid beslist en een beslissing omtrent aard en omvang van de gestelde schade vooralsnog achterwege gelaten. Met betrekking tot de aansprakelijkheid heeft de rechtbank overwogen dat, nu het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel is gekomen dat het door [verweerder] aan [eiseres] gegeven advies "laakbaar onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar" is, daarmee de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [verweerder] is gegeven en dat dan ook niet kan worden gezegd dat [verweerder] zich heeft gedragen als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. Omtrent de vraag of tussen de gedraging/nalatigheid van [verweerder] en de schade voor [eiseres] causaal verband bestaat, heeft de rechtbank overwogen dat de maatstaf is dat, indien door een als wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na tussenvonnis.

3.2.3 Het hof heeft grief II van [verweerder] gegrond bevonden en geoordeeld dat op grond van de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege in beginsel vaststaat dat [verweerder] een hem toe te rekenen fout heeft gemaakt door [betrokkene 1] niet te laten opnemen in het ziekenhuis, en dat deze fout in beginsel een toerekenbare tekortkoming oplevert, doch dat [verweerder] overeenkomstig zijn bewijsaanbod in de gelegenheid zal worden gesteld te bewijzen dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, uitgaande van de kennis en ervaring in 1996 en van de professionele standaard zoals die destijds binnen de beroepsgroep van huisartsen gold. Ten aanzien van het causaal verband heeft het hof overwogen dat toepassing van de omkeringsregel, zoals de rechtbank heeft gedaan, op zichzelf juist is, maar dat in dit geval van belang is dat de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld, aangezien er geen obductie of sectie heeft plaatsgevonden. Voor [verweerder] was het niet mogelijk een post mortem onderzoek te (doen) verrichten, maar wel voor [eiseres], die het evenwel niet heeft gedaan. Daardoor is, aldus het hof, [verweerder] in bewijsnood gebracht en dit dient voor risico van [eiseres] te komen, reden waarom de omkeringsregel onder de gegeven omstandigheden niet toegepast dient te worden en het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, op de weg van [eiseres] ligt te bewijzen dat de dood van [betrokkene 1], althans het risico van het intreden van de dood bij [betrokkene 1], en de daardoor voor haar ontstane schade een rechtstreeks gevolg zijn van het handelen of nalaten van de arts. Om proceseconomische redenen heeft het hof eerst deze laatste bewijsopdracht gegeven.

3.3 Het middel bestrijdt met een rechtsklacht (onderdeel 1) en motiveringsklachten (onderdeel 2) het oordeel van het hof dat de omkeringsregel onder de gegeven omstandigheden niet toegepast dient te worden. Met de "omkeringsregel" wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, RvdW 2002, 190).

In het onderhavige geval heeft het hof wel geoordeeld dat in beginsel vaststaat dat de arts een hem toe te rekenen fout heeft gemaakt, maar het heeft niet, met het oog op een mogelijke toepassing van de omkeringsregel, in zijn arrest tot uitdrukking gebracht welke tot voorkoming van een specifiek gevaar strekkende norm de arts door zijn handelen of nalaten zou hebben geschonden. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het niet mogelijk was een dergelijke norm aan te wijzen (vgl. hetgeen hierna wordt overwogen) en dat dit overigens ook niet noodzakelijk was op grond van zijn oordeel dat de omkeringsregel in dit geval geen toepassing kon vinden, reeds omdat niet kan worden gezegd dat zich een specifiek gevaar in de zin van voormeld arrest heeft verwezenlijkt. Volgens zijn in cassatie niet bestreden vaststelling heeft geen post mortem onderzoek plaatsgevonden en is daardoor de doodsoorzaak niet komen vast te staan, hetgeen in een geval als het onderhavige voor toepassing van de omkeringsregel wel noodzakelijk was geweest. Deze gedachtegang geeft niet blijk van miskenning van de omkeringsregel. Anders dan het onderdeel betoogt, doet hierbij niet ter zake om welke reden het post mortem onderzoek achterwege is gebleven, nu in elk geval niet is vastgesteld en [eiseres] in de onderhavige procedure ook niet heeft aangevoerd dat het achterwege blijven van dit onderzoek voor risico van [verweerder] zou behoren te komen.

In dit verband verdient nog het volgende aantekening. Indien een arts een beroepsfout wordt verweten, zal in vele gevallen als norm die de arts zou hebben geschonden, slechts kunnen worden aangewezen de in art. 7:453 BW neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard. Dit brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van de stelling dat de fout tot een bepaalde schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin dat tussen de fout en die schade condicio sine qua non verband bestaat, in die gevallen geen plaats zal zijn voor toepassing van de omkeringsregel. Dit laat onverlet (a) dat de rechter in een gegeven geval op grond van gebleken feiten en omstandigheden tot het voorlopige oordeel kan komen dat, behoudens door de arts te leveren tegenbewijs, de eiser in het bewijs van causaal verband tussen de fout en de schade is geslaagd, en (b) dat op een arts die het causaal verband tussen de fout en de schade betwist, een informatieplicht rust die meebrengt dat van hem mag worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting aan de patiënt de gegevens verschaft waarover hij als arts de beschikking heeft of kan hebben (vgl. HR 7 september 2001, nr. C99/290, NJ 2001, 615). Het hiervoor overwogene sluit overigens ook niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat wèl een norm bestaat die een patiënt tegen een specifiek gevaar beoogt te beschermen - zoals wanneer in een protocol gedragsregels zijn neergelegd - in welk geval de omkeringsregel wel toepassing kan vinden indien dit specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt (vgl. HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 649).

Dit een en ander leidt tot de slotsom dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de omkeringsregel in een geval als het onderhavige geen toepassing kan vinden, zodat onderdeel 1 tevergeefs is voorgesteld.

3.4 Onderdeel 2 gaat ervan uit dat het hof de omkeringsregel in beginsel van toepassing heeft geacht, maar heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van deze regel moet worden afgeweken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.