Hoge Raad, 26-03-2004, AO1330, R03/045HR
Hoge Raad, 26-03-2004, AO1330, R03/045HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2004
- Datum publicatie
- 26 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO1330
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1330
- Zaaknummer
- R03/045HR
Inhoudsindicatie
26 maart 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/045HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n LEVOB SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amersfoort, VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verzoekster, advocaat: mr. M.J. Schenck. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
26 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/045HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
LEVOB SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 december 2000 ter griffie van de rechtbank te Roermond ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: Levob - in de procedure tegen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht een voorlopig deskundigenbericht te bevelen als vermeld in het verzoekschrift.
[Verzoekster] heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 februari 2001 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Levob hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenbeschikking van 30 mei 2001 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de uitkomst van overleg tussen partijen omtrent de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 8 augustus 2001 een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en de deskundige verzocht zijn schriftelijk bericht ter griffie van het hof in te leveren.
[Verzoekster] heeft daarop met een beroep op het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW de deskundige verzocht zijn bericht, in afwijking van de opdracht van het hof, eerst aan haar toe te zenden.
Levob heeft zich naar aanleiding van dat verzoek tot het hof gewend.
Het hof heeft bij beschikking van 9 januari 2003 bepaald dat het inzage- en blokkeringsrecht zoals geregeld in art. 7:464 lid 2, onder b, BW op het onderhavige voorlopig deskundigenonderzoek niet van toepassing is.
De beschikking van het hof van 9 januari 2003 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Levob heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zelf zal afdoen door te bepalen dat aan [verzoekster] ten aanzien van het onderhavige voorlopige deskundigenbericht het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW toekomt.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In deze zaak staat centraal de vraag of iemand die vergoeding van letselschade vordert en zich in dat kader onderwerpt aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek door een arts, op grond van art. 7:464 lid 2, onder b, BW het recht heeft als eerste kennis te nemen van de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
3.2 Levob heeft als WAM-verzekeraar erkend aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van een aan [verzoekster] overkomen verkeersongeval. Het hof heeft op 8 augustus 2001, met vernietiging van de onder 1 genoemde beschikking van de rechtbank, het door Levob verzochte voorlopig deskundigenonderzoek met betrekking tot de aan dat verkeersongeval toerekenbare medische beperkingen van [verzoekster] gelast en de psychiater [betrokkene 1] tot deskundige benoemd. Nadat het onderzoek had plaatsgevonden, heeft [verzoekster] met een beroep op het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW in verbinding met art. 7:446 lid 5 BW aan de deskundige verzocht de conceptrapportage in eerste instantie alleen aan haar te zenden. Levob heeft zich daarop tot het hof gewend teneinde een beslissing te verkrijgen over de toepasselijkheid van art. 7:464 lid 2, onder b, BW in dit geval.
3.3 Het hof heeft beslist dat het inzage- en blokkeringsrecht zoals geregeld in art. 7:464 lid 2, onder b, BW op het onderhavige deskundigenbericht niet van toepassing is. Hetgeen het hof daartoe in zijn rov. 12.5 en 12.6 heeft overwogen, kan als volgt worden weergegeven. Ingevolge art. 7:446 lid 5 BW is tussen de deskundige en [verzoekster] geen sprake van een behandelingsovereenkomst in de zin van dit artikel, gegeven het feit dat de deskundige de gezondheidstoestand van [verzoekster] heeft onderzocht in opdracht van het hof in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen. Ingeval anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, bepaalt art. 7:464 lid 1 BW dat afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 BW, van welke afdeling art. 7:446 lid 5 en art. 7:464 lid 2 BW beide deel uitmaken, van overeenkomstige toepassing is voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtsbetrekking tussen de deskundige en [verzoekster], welke rechtsbetrekking op zich genomen onder de definitie van art. 7:446 lid 5 valt, verzet zich tegen de toepassing van art. 7:464 lid 2, onder b: wanneer de rechter een deskundigenonderzoek gelast, kan de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft niet verhinderen dat het rapport van de artsdeskundige aan de opdrachtgever wordt uitgebracht. Op de onderhavige situatie is daarentegen wel art. 198 lid 3 Rv. van toepassing, ingevolge welke bepaling partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht, aldus nog steeds het hof.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel bestrijdt dat het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW in een geval als dit niet van toepassing is. Het betoogt daartoe primair dat het hof de clausulering van art. 7:464 lid 1 ("... van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet") ten onrechte tevens betrekt op het bepaalde in lid 2 van dat artikel. Genoemd recht, aldus het middel, is dwingend, rechtstreeks en onverkort van toepassing op onderzoeken/keuringen als hier aan de orde.
4.2 Levob, die - evenals [verzoekster] - met het hof van oordeel is dat art. 7:446 lid 5 BW op een voorlopig deskundigenonderzoek als het onderhavige van toepassing is, heeft zich in cassatie, evenals voor het hof, primair op het standpunt gesteld dat in aansprakelijkheids(verzekerings)situaties aan de keurling het inzage- en blokkeringsrecht niet toekomt, omdat de inwerkingtreding van art. 7:464 lid 2, onder b, BW (ook) voor dergelijke situaties is uitgesteld, laatstelijk tot 1 mei 2005.
4.3 De Wet van 17 november 1994 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst (hierna: WGBO) is op 1 april 1995 in werking getreden. Art. V WGBO bepaalt echter dat art. 1653t BW (thans art. 7:464 BW) eerst in werking treedt met ingang van de eerste kalendermaand na verloop van vijf jaren na de inwerkingtreding van die wet, en derhalve op 1 mei 2000, met dien verstande dat dit uitstel niet geldt voor (keurings)handelingen omschreven in art. 1653 lid 5 (thans art. 7:446 lid 5), die worden verricht in verband met een beoogde arbeidsverhouding, een beoogde burgerrechtelijke verzekering, dan wel de toelating tot een opleiding. Een deskundigenonderzoek als door het hof gelast betreft geen van deze drie situaties. Ten aanzien van de uitkomsten van een dergelijk onderzoek gold dus de uitgestelde inwerkingtreding van het inzage- en blokkeringsrecht. Bij Besluit van 13 maart 2000, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden, is - voor zover thans van belang - de inwerkingtreding van art. 7:464 lid 2, onder b, BW indien het gaat om in art. 7:446 lid 5 omschreven handelingen in verband met een totstandgekomen arbeidsverhouding, een totstandgekomen burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene is toegelaten, nader bepaald op 1 mei 2005. Anders dan Levob betoogt, gaat het bij het door [betrokkene 1] verrichte onderzoek niet om in art. 7:446 lid 5 omschreven handelingen in verband met een totstandgekomen burgerrechtelijke verzekering, maar om het daarvan te onderscheiden geval van zodanige handelingen verricht in verband met een door de rechter gelast voorlopig deskundigenonderzoek met het oog op de bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid van een verzekeraar voor door zijn verzekerde aan een derde toegebracht letsel. Bovendien brengt een redelijke uitleg van voormeld Besluit mee dat daarin onder "burgerrechtelijke verzekering" slechts wordt begrepen een verzekering waarbij sprake is van een - hier ontbrekende - contractuele relatie tussen keurling en verzekeraar. Een andere uitleg zou tot onaanvaardbaar gevolg hebben dat de benadeelde tegenover de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke persoon geen beroep zou toekomen op het inzage- en blokkeringsrecht, maar tegenover die aansprakelijke persoon zelf wel. Dit alles leidt tot het oordeel dat art. 7:464 lid 2, onder b, BW voor de uitkomsten van een door de rechter gelast deskundigenonderzoek op 1 mei 2000 in werking is getreden, zodat het andersluidende standpunt van Levob moet worden verworpen.
4.4 Het, op zichzelf door Levob onderschreven, middel is gegrond. Art. 7:464 lid 2 BW is blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld als een specifieke regeling met betrekking tot keuringen verricht in opdracht van een ander dan de keurling. Met name in dit licht bestaat er geen grond deze, in haar oorspronkelijke vorm bij nota van wijziging van 22 juli 1991 als tweede lid aan art. 1653t toegevoegde, bepaling, uit te leggen in samenhang met het bepaalde in het eerste lid, zoals het hof heeft gedaan. Gegeven het in cassatie niet bestreden - en overigens ook juiste - oordeel van het hof dat art. 7:446 lid 5 BW op een deskundigenonderzoek als het onderhavige van toepassing is en dat het daarbij dus gaat om - in de bewoordingen van de aanhef van art. 7:464 lid 2 BW - handelingen als omschreven in artikel 446 lid 5, komt aan [verzoekster] zonder meer het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW toe. Vooralsnog is hier alleen (de uitoefening van) het inzagerecht aan de orde. Of [verzoekster] ook van haar blokkeringsrecht gebruik zal maken, staat nog geenszins vast. Een partij in een civiele procedure is - sedert 1 januari 2002 op grond van art. 198 lid 3 Rv. - verplicht mee te werken aan een door de rechter gelast deskundigenonderzoek. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij in de omstandigheden van het gegeven geval geraden acht. Van zulk niet voldoen is sprake indien een partij met een beroep op het blokkeringsrecht heeft verhinderd dat van het deskundigenbericht mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en de rechter.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2 De primaire klacht is gelijkluidend aan het hiervoor in 4.3 verworpen verweer en behoeft derhalve geen behandeling meer.
5.3 De subsidiaire klacht houdt in dat de benadeelde die, zoals [verzoekster], aanspraak maakt op schadevergoeding geacht moet worden toestemming te hebben gegeven niet alleen voor een door de aangesprokene of diens verzekeraar noodzakelijk geachte keuring, maar ook voor de mededeling van de resultaten daarvan aan de aangesprokene of diens verzekeraar, althans dat in dit in of buiten rechte aanspreken besloten ligt dat hij afstand doet van zijn inzage- en blokkeringsrecht, althans dat hij aldus het recht verwerkt zich op dat recht te beroepen. De meer subsidiaire klacht komt erop neer dat instemming met de keuring een krachtig extra argument oplevert voor de in de subsidiaire klacht bepleite stilzwijgende instemming (met de mededeling van de resultaten), afstand van recht en rechtsverwerking.
5.4 Ook deze beide klachten falen. Zij miskennen dat het inzage- en blokkeringsrecht er juist toe strekt de keurling de gelegenheid te bieden om met kennis van de inhoud van het deskundigenbericht te beslissen of van die inhoud ook aan anderen mededeling kan worden gedaan. Aan die strekking zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan, indien het standpunt van Levob, zoals verwoord in de klachten, zou worden gevolgd.
5.5 Het door Levob uiterst subsidiair naar voren gebrachte, ten slotte, behelst geen klacht.
6. Verdere behandeling
De Hoge Raad kan, na vernietiging van de beschikking van het hof op grond van het middel in het principale beroep, zelf de zaak afdoen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 januari 2003;
bepaalt dat [verzoekster] ten aanzien van het onderhavige deskundigenbericht het inzage- en blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b, BW toekomt;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 maart 2004.