Hoge Raad, 30-03-2004, AO1755, 00733/03
Hoge Raad, 30-03-2004, AO1755, 00733/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 maart 2004
- Datum publicatie
- 31 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO1755
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1755
- Zaaknummer
- 00733/03
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 99, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-10-2025] art. 162, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 80, Voorschrift informatieverstrekking 1993 (VIV 1993) [Tekst geldig vanaf 18-01-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-01-18]
Inhoudsindicatie
1. Overgang van fiscaal controleonderzoek naar strafrechtelijk onderzoek. 2. Art. 80 lid 2 AWR; instemming van het bestuur van 's Rijks belastingen met vervolging. 3. Rechtstreeks contact belastingambtenaar met OvJ of onder zijn verantwoordelijkheid vallende FIOD-ambtenaren; geheimhoudingplicht art. 67 AWR en VIV 1993.
Ad 1. 's Hofs oordeel dat in overeenstemming is gehandeld met de Richtlijnen aanmelding, transactie en vervolging fiscale delicten en douanedelicten van 13 april 1993 (Stcrt 1993, 75) is niet onbegrijpelijk, omdat tot aan de beslissing van het OM om strafrechtelijk te vervolgen slechts sprake was van een op de art. 47 e.v. AWR geënt controleonderzoek. Ad 2. Behoudens aanwijzingen van het tegendeel moet worden aangenomen dat de inzending van processen-verbaal betreffende fiscale delicten door de FIOD aan de OvJ met inachtneming van voormelde richtlijnen, is geschied met instemming van het bestuur van 's Rijks belastingen, zodat is voldaan aan art. 80 lid 2 AWR (vgl. HR NJ 1997, 724). 's Hofs oordeel dat, nu aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, de vervolging is geschied met instemming van dat bestuur, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Het Voorschrift informatieverstrekking (VIV) 1993 (Stcrt. 1992, 251) behelst slechts instructienormen waaraan de verdachte geen aanspraken kan ontlenen. De informatieverstrekking door belastingambtenaren aan de OvJ ter zake van belastingdelicten heeft te gelden als 'uitvoering van de belastingwet' ex art. 67 lid 1 AWR en is niet aan enige beperking onderworpen.
Uitspraak
30 maart 2004
Strafkamer
nr. 00733/03
LR/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 februari 2002, nummer 23/001800-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 28 mei 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 3. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en 2. "medeplegen van een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat - naar de inhoud bezien - door de Belastingdienst in overeenstemming is gehandeld met de Richtlijnen aanmelding, transactie en vervolging fiscale delicten en douanedelicten van 13 april 1993 (Stcrt. 1993, 75), hierna: de Richtlijnen, alsmede tegen het oordeel van het Hof dat art. 80, tweede lid, AWR in acht is genomen.
3.2. Het Hof heeft een terzake gevoerd en tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie strekkend verweer op blz. 5 en 6 van zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
"16. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is geweest van schending van de aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen (verder: ATV-richtlijnen) voor fiscale en douanedelicten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat deze richtlijnen, die beschouwd moeten worden als recht in de zin van artikel 99 Wet op de rechterlijke organisatie (oud), niet zijn nageleefd. In de eerste plaats zijn de aanmeldingsvoorschriften niet in acht genomen. In de tweede plaats volgt uit artikel 80, tweede lid Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder: AWR), aldus de verdediging, dat het bestuur van 's Rijks belastingen de eerste opportuniteitstoets toekomt ter zake van fiscale delicten. Uit het verloop van de procedure in casu, zou naar voren komen dat deze toets niet door het bestuur van 's Rijks belastingen is uitgevoerd. De vervolging is dan ook begonnen in strijd met de vervolgingsrichtlijnen en de waarborgen van zorgvuldigheid die daaruit voortvloeien. (...).
17. Het hof overweegt hieromtrent dat de verhoren van de desbetreffende bevoegde opsporingsambtenaren ter terechtzitting duidelijk naar voren hebben doen komen dat het dan wellicht formeel niet zo zou zijn verlopen als de voorschriften van de ATV-richtlijnen bepalen, doch dat naar de inhoud bezien in overeenstemming met deze richtlijnen is gehandeld, al was het alleen maar omdat de officier van justitie op het moment dat hij diende te beslissen over de vervolging, de wijze van controle- en opsporing, de beslissingen in de overleggremia die daarin liggen besloten, heeft geaccordeerd en voor zijn rekening genomen. (...)."
3.3. De eerste klacht houdt blijkens de op het middel gegeven toelichting in dat het Hof niet heeft geantwoord op het verweer dat de FIOD en de Belastingdienst in strijd met de Richtlijnen zonder toestemming van de (competente) fraudecoördinator, de contactambtenaar AWR en de officier van justitie zijn voortgegaan met het strafrechtelijk onderzoek toen Officier van Justitie mr. Kok de zaak tegen de verdachte had "geweigerd".
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 18 september 2000 houdt in dat de getuige J.E. Brendel, voorzover hier van belang, het volgende verklaart:
"In 1994, toen deze zaak zijn aanvang nam, was ik coördinator bij de FIOD/Fiscale Recherche te Heemskerk. Ik was in die hoedanigheid tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Deze functie heet tegenwoordig 'teamleider'. De zaken met betrekking tot [verdachte] en [A] b.v. vielen onder mijn coördinatie. (...).
Het is gebruikelijk dat willekeurige groepen bedrijven aan een belastingcontrole worden onderworpen. Er wordt dan een datum gepland waarop de controle zal worden uitgevoerd.
Indien onregelmatigheden worden aangetroffen, is de normale gang van zaken de volgende:
De zaken worden aangemeld in aanwezigheid van de contactambtenaar. Hierbij wordt een aanmeldingsformulier opgemaakt door een speciaal daarvoor aangewezen ambtenaar. Eén keer per maand had ik contact met deze ambtenaar, waarna een selectieoverleg plaatsvond tussen voornoemde ambtenaar, de contactambtenaar, het teamhoofd van de FIOD en mijzelf. In dit overleg werd beslist in welke zaken een strafrechtelijke vervolging zou worden ingezet. Vanaf dat moment werd elke zaak waarin die vervolging was ingesteld, tweemaandelijks besproken in het tripartiteoverleg tussen de contactambtenaar, de officier van justitie en mijzelf.
In het geval van de bedrijven [verdachte] en [A] b.v. is een en ander echter anders gelopen.
De geplande controle van de bedrijven, welke plaats zou vinden in april of mei 1994, als ik het mij goed herinner, is op verzoek van [medeverdachte], hier ter terechtzitting aanwezig, verschoven.
Vóórdat vervolgens de controle plaatsvond, is er een anonieme tip binnengekomen dat bij [verdachte] gefraudeerd werd. Op dat moment ben ik door de belastingdienst te Hoorn bij de zaak betrokken. Bij de controle die later plaatsvond, werden echter geen onregelmatigheden aangetroffen. Toen hebben wij geprobeerd de tipgever, niet zelden een ontslagen werknemer, te achterhalen. Dit is gelukt, maar deze tipgever wilde niet verklaren en weigerde de originele uitgavestaten, die hij in zijn bezit bleek te hebben, over te leggen.
Ik heb hierop contact gehad met de officier van justitie, de heer Kok. Deze was van mening dat, gezien de niet-behulpzame houding van de tipgever, een strafrechtelijke vervolging kansloos was, zodat de controle op normale wijze voortgezet diende te worden.
Ik ga er vanuit dat ik mijn mensen opdracht heb gegeven gewoon de boeken te controleren en [medeverdachte] niet te ondervragen, omdat hij later wellicht als verdachte aangemerkt zou kunnen worden.
Tijdens de verdere controle meldde zich echter een tweede tipgever. Ik heb toen wederom contact gehad met de heer Kok. Deze gaf toen te kennen dat op dat moment een strafrechtelijk onderzoek gestart zou worden. De controle is toen terstond afgebroken. De situatie is als het ware bevroren. Na fiat van de officier van justitie is toen binnengetreden bij [verdachte] en is de administratie in beslag genomen."
3.5. In 's Hofs oordeel dat naar de inhoud bezien in overeenstemming met de Richtlijnen is gehandeld heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht - hetgeen meer in het bijzonder in het licht van de hiervoor onder 3.4 weergegeven getuigenverklaring niet onbegrijpelijk is - dat er ten tijde van de "weigering" door mr. Kok nog slechts sprake was van een op de art. 47 e.v. AWR geënt controleonderzoek en dat dit onderzoek na deze "weigering" en tot aan de beslissing van het Openbaar Ministerie om de verdachte toch strafrechtelijk te vervolgen, is voortgezet
3.6. Het Hof heeft het in de klacht bedoelde verweer dus weerlegd, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
3.7.1. De tweede klacht houdt primair in dat het Hof niet heeft beslist op het verweer dat aan art. 80, tweede lid, AWR niet is voldaan voor wat betreft het daarin gestelde vereiste dat het bestuur van 's Rijks belastingen een vervolging wenselijk acht. Dit klachtonderdeel mist feitelijke grondslag. In zijn oordeel dat in overeenstemming met de Richtlijnen is gehandeld ligt immers - nu die Richtlijnen de uitvoering van genoemde wetsbepaling betreffen - besloten dat het verweer wordt verworpen.
3.7.2. Het subsidiaire klachtonderdeel keert zich tegen de motivering van genoemd oordeel.
Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel moet worden vooropgesteld dat gelet op de inhoud van de Richtlijnen - behoudens aanwijzingen van het tegendeel - moet worden aangenomen dat, in geval ambtenaren van de FIOD processen-verbaal betreffende fiscale delicten aan de officier van justitie hebben ingezonden met inachtneming van de Richtlijnen, die inzending is geschied met instemming van het bestuur van 's Rijks belastingen, en dat dientengevolge is voldaan aan art. 80, tweede lid, AWR (vgl. HR 24 juni 1997, NJ 1997, 724).
3.7.3. In de aangevallen motivering heeft het Hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen, tot uitdrukking gebracht dat, nu aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, de vervolging door de Officier van Justitie is geschied met instemming van het bestuur van 's Rijks belastingen. Dat oordeel geeft, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.7.2 is vooropgesteld en in het licht van het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook in het licht van het op dit punt gevoerde verweer zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
Ook dit klachtonderdeel treft derhalve geen doel.
3.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard, omdat belastingambtenaren die geen contactambtenaren in de zin van art. 84 AWR waren, door rechtstreeks contact te hebben met de officier van justitie of de onder zijn verantwoordelijkheid vallende FIOD-ambtenaren, de hun door art. 67 AWR en het daaruit voortvloeiende Voorschrift informatieverstrekking 1993 (VIV 1993)
(Stcrt. 1992, 251) opgelegde geheimhoudingsplicht hebben geschonden.
4.2. Het Hof heeft het verweer op blz. 6 van zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
"18. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de opsporingsambtenaren hun geheimhoudingsverplichting die uit artikel 67 AWR en het Voorschrift informatieverstrekking (Stcrt. 1992. 251, verder VIV 1993) zou voortvloeien, hebben geschonden. Daartoe wordt gesteld dat een rechtstreeks contact van de individuele belastingambtenaren met de officier van justitie of de onder zijn verantwoordelijkheid vallende FIOD-ambtenaren - zoals in casu - gelet op de geheimhoudingsverplichting, niet is toegelaten. Dit is slechts voorbehouden aan de contactambtenaar. Nu dat in casu niet zo heeft plaats gevonden, dient een en ander te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof gaat ervan uit dat de geheimhoudingsverplichting als de VIV 1993 geldt in de strafzaken die hier ter discussie staan. Het betreffen zowel fiscale als commune zaken. De aan de commune zaken ten grondslag liggende feiten - valsheid - zijn immers ook de grondslag voor de vervolging ter zake van de belastingdelicten. Het maken van een onderscheid voorzover het betreft de vraag of de geheimhoudingsverplichting als de voorschriften uit het VIV 1993 in casu van toepassing zijn, met een beroep op de aard van de strafbare feiten, acht het hof niet aanvaardbaar. Het hof overweegt voorts dat de geheimhoudingsverplichting als het voorschrift uit het VIV 1993 een interne dienstnorm betreft waarop de verdachte geen beroep toekomt. Voor zover dit al aan de orde is, is niet komen vast te staan dat de belangen van de verdachte hierdoor zozeer zijn geschaad, dat er aanleiding is het openbaar ministerie op die grond niet ontvankelijk te verklaren."
4.3.1. Art. 67, eerste lid, AWR luidt als volgt:
"Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting."
4.3.2. Het mede ter uitvoering van art. 67 AWR vastgestelde VIV 1993 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende in:
"1.1. Algemeen
Het Voorschrift Informatieverstrekking geeft regels met betrekking tot het verstrekken van informatie door de Belastingdienst. Het gaat om informatie welke een onderdeel of een ambtenaar van de Belastingdienst bekend is geworden bij de uitvoering van de belastingwetgeving. Deze informatie moet geheim gehouden worden behalve indien deze informatie nodig is voor het uitvoeren van de belastingwetgeving door andere onderdelen van de Belastingdienst. Hieruit volgt dat de geheimhoudingsverplichting niet alleen geldt tegenover personen of instanties buiten de Belastingdienst, maar ook tussen ambtenaren van de Belastingdienst onderling, voor zover het verstrekken van informatie niet van belang is voor de uitvoering van de belastingwetgeving."
4.4. Blijkens de overgelegde pleitnotities berustte het verweer op de stelling dat ook ten aanzien van belastingdelicten heeft te gelden dat, zoals in het VIV 1993 onder 6.3 is bepaald ten aanzien van aangifte van andere delicten dan genoemd in art. 162 Sv, de ambtenaar van de belastingdienst de zaak dient voor te leggen aan de contactambtenaar AWR.
Nog daargelaten dat het VIV 1993 slechts instructienormen behelst, zodat de verdachte daaraan geen aanspraken kan ontlenen, wordt er in het verweer aan voorbijgezien dat onder genoemde "andere delicten" in het VIV 1993 belastingdelicten niet zijn begrepen. De informatieverstrekking dienaangaande door belastingambtenaren aan de officier van justitie heeft immers te gelden als "uitvoering van de belastingwet" als bedoeld in art. 67, eerste lid, AWR, zodat het in die bepaling vervatte verbod niet geldt en zodanige verstrekking dus niet aan enige beperking is onderworpen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht heeft verworpen, wat er zij van de door het Hof aan die verwerping gegeven motivering.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 maart 2004.