Hoge Raad, 09-04-2004, AO3170, C03/060HR
Hoge Raad, 09-04-2004, AO3170, C03/060HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2004
- Datum publicatie
- 9 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO3170
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3170
- Zaaknummer
- C03/060HR
Inhoudsindicatie
9 april 2004 Eerste Kamer Nr. C03/060HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster van Centraal Beheer Schadeverzekering N.V., gevestigd te Apeldoorn, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
9 april 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/060HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster van Centraal Beheer Schadeverzekering N.V., gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 22 december 1997 verweerster in cassatie - thans verder te noemen: Achmea - met versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 61.500,-- ter vergoeding van het immaterieel nadeel dat [eiseres] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het haar op 27 mei 1992 overkomen verkeersongeval, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 1992 tot aan de dag der voldoening, en Achmea te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te vergoeden de overige schade die voor haar het gevolg is van voormeld ongeval, met inbegrip van de daarover verschuldigde wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Achmea heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 juli 1998 een deskundigenonderzoek bevolen, drie deskundigen benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 april 2000 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiseres] en bij eindvonnis van 6 september 2000 de vorderingen van [eiseres] toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft Achmea hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 oktober 2002 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank van 29 juli 1998 en 5 april 2000 bekrachtigd, haar vonnis 6 september 2000 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, Achmea veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] voor immateriële schade € 911,77 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 1992 tot de dag van betaling, alsmede Achmea veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden de materiële schade die [eiseres] lijdt ten gevolge van het ongeval van 27 mei 1992, met inbegrip van de terzake verschuldigde wettelijke rente, op te maken bij staat, en hetgeen meer of anders is gevorderd, afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiseres] mede door mr. J. Brandt en voor Achmea mede door mr. J.H.M. van Swaaij, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
[Eiseres], geboren [geboortedatum] 1964 is op 27 mei 1992 als bestuurster van een bromfiets aangereden door een personenauto, die werd bestuurd door een verzekerde van Centraal Beheer (van wie Achmea rechtsopvolgster is). In het ziekenhuis is als diagnose gesteld dat er geen aanwijzingen waren voor fracturen en dat er mogelijk een zeer lichte hersenschudding was. Er was pijn aan nek, linker bovenbeen, knie en enkel, en aan de rechter elleboog. [Eiseres] is niet opgenomen. Zij hield pijnklachten aan knie en nek. Later kreeg zij steeds meer klachten, in schouders, armen, rug en benen, [eiseres] heeft (na verloop van tijd) ook geklaagd over vermoeidheid, slaap- en concentratiestoornissen, prikkelbaarheid en dergelijke. [Eiseres] is diverse malen onderzocht.
3.2 [Eiseres] heeft gevorderd dat Centraal Beheer ter zake van vergoeding van immateriële schade ƒ 61.500,-- zal betalen en dat zij voor het overige zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een deskundigenonderzoek te hebben bevolen, bij eindvonnis de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
Het hof heeft, samengevat, het eindvonnis vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, Achmea veroordeeld aan [eiseres] voor immateriële schade € 911,77 te betalen alsmede [eiseres] te vergoeden de materiële schade die zij lijdt ten gevolge van het ongeval van 27 mei 1992.
3.3.1 Het hof heeft in 4.7 geoordeeld dat het in het onderhavige geval gaat om de vraag of de als fibromyalgie aangeduide klachten als ongevalsgevolg zijn te beschouwen. Fibromyalgie is, aldus het hof, een vorm van chronische pijn, die vooralsnog in de regel niet wordt beschouwd als een op zichzelf staande aandoening of ziekte. Over de oorzaak of oorzaken van het ontstaan van fibromyalgie bestaat geen duidelijkheid, hetgeen onder andere blijkt uit het in het geding overgelegde, als gezaghebbend aangeduide Consensus Document on Fibromyalgia van 20 augustus 1992, opgesteld op de Consensus Conference at the 2nd World Congress on Myofascial Pain and Fibromyalgia Myopain '92.
In rov. 4.8 heeft het hof onder meer een brief van de reumatoloog [betrokkene 1] geciteerd, geschreven na kennisneming van het geanonimiseerde dossier in deze zaak, waarin onder meer staat: "Dat bepaalde vormen van stress, zoals een verkeersongeluk, een fibromyalgie kan veroorzaken is niet aangetoond en lijkt ook niet aannemelijk."
In rov. 4.9 haalt het hof de deskundigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan die beiden uitgaan van de onbekendheid van de oorzaak van fibromyalgie en de deskundige [betrokkene 4], die op onderdelen een afwijkend standpunt lijkt in te nemen doch evenmin aangeeft wat fibromyalgie veroorzaakt, maar wel verbanden legt: "Er zijn legio voorbeelden dat fibromyalgie pleegt te ontstaan na momenten van een combinatie van sterke somatische en psychische stress als: zware koortsige ziekten, operaties als appendectomie, galblaas- en baarmoederoperaties, echtscheidingen, sterfgevallen, auto- en skiongevallen etc. etc."
In rov. 4.10 heeft het hof geconcludeerd dat naar de huidige stand van de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als fibromyalgie te benoemen klachten niet aantoonbaar is. Nu de oorzaak of de oorzaken van fibromyalgie tot op heden niet zijn vastgesteld, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als fibromyalgie te benoemen klachten, zoals die zich bij [eiseres] voordoen, in het leven heeft geroepen. Het causaal verband tussen het ongeval en die klachten kan daarom, aldus het hof, niet als in beginsel gegeven worden aangenomen.
In rov. 4.11 heeft het hof geconcludeerd dat het vorenstaande meebrengt dat op [eiseres] de bewijslast rust van het causaal verband tussen het ongeval en haar klachten.
3.3.2 In de rov. 4.12-4.15 geeft het hof de kern weer van de rapporten van de orthopedisch chirurg [betrokkene 5] (geen ongevalsgevolg onderscheidenlijk psychiatrische expertise nodig) van de psychiater [betrokkene 6] (uitgebreide medische onderscheidenlijk psychiatrische voorgeschiedenis; "Ik ben van mening, dat uitsluitend herbelevingen, enige prikkelbaarheid en enige concentratiezwakte in het kader van een posttraumatische stress-stoornis als directe ongevalsgevolgen zijn te beschouwen. Voor het overige zijn er andere factoren in het spel die een bijdrage leveren aan de klachten en symptomen van betrokkene.") en van de (door de rechtbank benoemde) deskundige [betrokkene 3] betreffende de medische voorgeschiedenis van [eiseres] ("al jarenlang migraineuze hoofdpijnaanvallen met aura").
In rov. 4.16 gaat het hof in op de bevindingen van (alle) door de rechtbank benoemde deskundigen over het eventuele verband tussen het ongeval en de fibromyalgie van [eiseres].
In rov. 4.17 heeft het hof geoordeeld dat het ontstaan van de fibromyalgieklachten van [eiseres] niet op basis van de (in elke geval deels op onjuiste veronderstellingen gebaseerde) bevindingen van de deskundigen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] aan het ongeval kunnen worden toegeschreven. Naast de daarvan afwijkende oordelen van de andere deskundigen kunnen die bevindingen, aldus het hof, niet los gezien worden van de in de medische literatuur bestaande onzekerheid over oorzaken van fibromyalgie: "Voor zover bekend kan een ieder als fibromyalgie aangeduide klachten krijgen." Voorts zijn deze fibromyalgieklachten niet typische ongevalsklachten. Het hof vervolgt:
"Voor zover verbanden worden gelegd, met name in chronologische zin, wordt geconstateerd dat fibromyalgie kan volgen na diverse soorten van lichamelijke of psychische stress. Dat maakt met name bij [eiseres] het leggen van een verband tussen het ongeval en de klachten hachelijk. Gebleken is immers dat vóór het ongeval in het leven van [eiseres] zich meer traumatische gebeurtenissen hebben voorgedaan en bovendien dat zij een uitgebreide medische voorgeschiedenis had. Ook toen deden zich pijnen en andere klachten voor, waarvoor geen objectief medische oorzaak aanwijsbaar was, ook reeds toen presenteerde [eiseres] zich bij gelegenheid in een rolstoel, zoals zij bij latere onderzoeken na het ongeval heeft gedaan."
In rov. 4.18 heeft het hof geconcludeerd dat in dit geval onvoldoende is komen vast te staan dat de fibromyalgieklachten van [eiseres] een gevolg zijn van het ongeval en tevens dat voor het oordeel dat deze klachten zonder het ongeval niet of niet in dezelfde mate zouden zijn ontstaan, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Nu [eiseres] geen gespecificeerd aanbod heeft gedaan om (nader) bewijs bij te brengen, betekent dit, aldus het hof, dat grief V van Achmea (welke grief de kernvraag aan de orde stelt of kan worden aangenomen dat de gezondheidsklachten van [eiseres] een gevolg van het ongeval zijn) slaagt.
3.4.1 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.18.
Onderdeel 1a klaagt dat 's hofs oordelen in deze overwegingen rechtens onjuist althans niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zouden zijn omdat Achmea/Centraal Beheer de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de aanrijding volledig heeft erkend; daarom zou het in dit geding nog slechts mogen gaan om de vraag of de gezondheidsklachten van [eiseres] in de zin van art. 6:98 BW aan het ongeval kunnen worden toegerekend.
Vooropgesteld zij dat erkenning van aansprakelijkheid voor de gevolgen van een bepaald ongeval (welhaast vanzelfsprekend) beperkt is tot hetgeen ook daadwerkelijk als ongevalsgevolg moet worden aangemerkt. Het hof heeft in deze zin geoordeeld: willen de fibromyalgieklachten van [eiseres] in de zin van art. 6:98 BW aan het ongeval toegerekend kunnen worden, dan moet eerst het condicio sine qua non-verband tussen deze klachten en het ongeval voldoende vaststaan. De vraag naar het condicio sine qua non-verband heeft het hof als kernvraag in de door de klacht bestreden rechtsoverwegingen aan de orde gesteld. In rov. 18 heeft het hof deze vraag uiteindelijk, na uitvoerige motivering, ontkennend beantwoord. Tegen deze motivering zijn op zichzelf geen klachten gericht. Het hof heeft bij dit een en ander geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.4.2 De onderdelen 1b en 1c bouwen voort op onderdeel 1a en gaan beide uit van de veronderstelling dat het door art. 6:98 BW vereiste toerekeningsverband tussen het ongeval en de fibromyalgieklachten van [eiseres] ook zou kunnen bestaan bij afwezigheid van het condicio sine qua non-verband tussen het ongeval en bedoelde klachten.
De in de onderdelen vervatte klachten miskennen dat van "zodanig verband" als bedoeld in art. 6:98 BW eerst sprake kan zijn, indien is voldaan aan de eis van het condicio sine qua non-verband. De klachten falen derhalve evenzo.
3.5.1 De onderdelen 2 en 3 keren zich beide tegen het oordeel in rov. 10 dat het causale verband tussen het verkeersongeval en de fibromyalgieklachten van [eiseres] niet als in beginsel gegeven kan worden aangenomen. Zij klagen kort gezegd dat het hof ten onrechte niet is uitgegaan van de omkeringsregel dan wel die verkeerd heeft toegepast.
3.5.2 Met de "omkeringsregel" wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 29 november 2002, nr. C00/298, RvdW 2002,190).
3.5.3 In het onderhavige geval heeft het hof in rov. 10 kennelijk geoordeeld dat de omkeringsregel geen toepassing kon vinden, reeds omdat - in het algemeen - naar de huidige stand van de medische wetenschap een oorzakelijk verband tussen een ongeval en de als fibromyalgie te benoemen klachten niet aantoonbaar is en omdat - in het bijzonder -, nu de oorzaak of oorzaken van fibromyalgie tot op heden niet zijn vastgesteld, er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het onderhavige ongeval het risico van de als fibromyalgie te benoemen klachten, zoals die zich bij [eiseres] voordoen, in het leven heeft geroepen. Derhalve kan het causaal verband, waarmee het hof kennelijk bedoelt het condicio sine qua non-verband, tussen het ongeval en die klachten niet als in beginsel gegeven worden aangenomen. Deze gedachtegang geeft niet blijk van miskenning van de omkeringsregel.
3.5.4 Onderdeel 2b klaagt nog dat het hof zich in 2002 niet alleen had mogen baseren op het in rov. 4.10 genoemde "Consensus Document on Fibromyalgia" dat uit 1992 dateert. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof, gelet op de rov. 4.7 - 4.9, zijn conclusie dat de oorzaak/oorzaken van fibromyalgie onbekend is/zijn, niet alleen op dit document heeft gestoeld, en kan derhalve, ook in het licht van de van elkaar afwijkende meningen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], niet tot cassatie leiden.
3.5.5 Onderdeel 3 klaagt nog dat het hof miskent dat er voor toepasselijkheid van de omkeringsregel door het ongeval - 'slechts'- een risico ter zake van het ontstaan van schade moet zijn en dat derhalve niet hoeft vast te staan dát de gezondheidsklachten veroorzaakt zijn door het ongeval. Deze klacht faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen.
3.5.6 Dit een en ander leidt tot de slotsom dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de omkeringsregel in een geval als het onderhavige geen toepassing kan vinden, zodat de onderdelen 2 en 3 tevergeefs zijn voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 801,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 april 2004.