Home

Hoge Raad, 23-03-2004, AO3276, 02568/03

Hoge Raad, 23-03-2004, AO3276, 02568/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 maart 2004
Datum publicatie
24 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO3276
Formele relaties
Zaaknummer
02568/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

Art. 359 lid 7 Sv; motivering hogere straf dan gevorderd. A-G bij hof vorderde 4 jaar gevangenisstraf en tbs. Hof legt 7 jaar gevangenisstraf op. Het hof heeft blijkens de strafmotivering acht geslagen op de vordering van de A-G. Gelet daarop moet het gemotiveerde oordeel van het hof dat en waarom het, in plaats van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, een gevangenisstraf van 7 jaar passend en geboden achtte, aldus worden verstaan dat daarmee tevens tot uitdrukking is gebracht dat met de eis van de A-G niet kon worden volstaan.

Uitspraak

23 maart 2004

Strafkamer

nr. 02568/03

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2003, nummer 23/002989-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen "Nieuwersluis" (Huis van Bewaring "De Vecht") te Nieuwersluis.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 9 juli 2002 - de verdachte ter zake van "medeplegen van moord" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 20 februari 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 3 november 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendingstermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd kan, wat betreft de totale duur van de berechting in cassatie, niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5 Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359, zevende lid, Sv, heeft nagelaten te motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan door het Openbaar Ministerie was gevorderd.

5.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2003 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf van vier jaren wordt opgelegd met last tot ter beschikkingstelling.

5.2.2. Bij de bestreden uitspraak is de verdachte ter zake van het hiervoor onder 1 vermelde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. In eerste aanleg was voor dat feit een gevangenisstraf van vierentwintig maanden opgelegd.

Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven beroofd. Verdachte en haar zus hadden reeds enige tijd het plan opgevat om het slachtoffer [het slachtoffer] om het leven te brengen. Vanaf het moment van het ontstaan van dat plan tot de uitvoering van de daad hebben verdachte en haar zus weloverwogen de mogelijkheden onderzocht op welke wijze zij [het slachtoffer] van het leven konden beroven. Na het zien van de film La Bella Maffia kwamen verdachte en haar zus tot het besluit om [het slachtoffer] van het leven te beroven op de wijze zoals het slachtoffer in de film werd vermoord. Verdachte is naar een apotheek gegaan om te informeren of het gif, dat in de film werd gebruikt, verkrijgbaar was. Vervolgens hebben de zussen van verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3], bij hun moeder medicijnen ontvreemd, alsmede een mes meegenomen. Verdachte was erbij aanwezig toen haar zus het mes pakte. Op deze wijze hebben verdachte en/of haar zus weloverwogen de benodigde materialen in huis gehaald om aan hun plan uitvoering te geven. Op de avond van het gebeuren heeft de zus van verdachte het latere slachtoffer [het slachtoffer] gevraagd bij haar te komen. Nadat aan [het slachtoffer] een grote hoeveelheid medicijnen is toegediend en hij daaraan niet bleek te zijn bezweken, heeft vervolgens de zus van verdachte pogingen in het werk gesteld om het slachtoffer door verstikking om het leven te brengen en werd aan de medeverdachte [medeverdachte 1] telefonisch gevraagd wat te doen. Hij adviseerde om het slachtoffer dood te slaan of te steken.

Daarna heeft verdachte, terwijl haar zus het lichaam van [het slachtoffer] in bedwang hield, het slachtoffer volgens plan, met het meegenomen mes, een groot aantal messteken toegebracht tengevolge waarvan hij is overleden.

Hierna is het lijk door de diverse betrokkenen in het water gegooid.

Uit het vorenstaande blijkt dat verdachte zeer weloverwogen te werk is gegaan.

Het hof neemt het verdachte tevens buitengewoon kwalijk dat zij en haar zus de jonge kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 3], die eveneens van de plannen op de hoogte waren en getuige zijn geweest van de fatale gebeurtenissen, bij hun daad hebben betrokken.

Moord is een feit waarop door de wetgever de zwaarst mogelijke straf is gesteld. Door twee zeer jeugdige familieleden bij de uitvoering van dit feit te betrekken, werden zij aan zeer traumatische ervaringen blootgesteld. Daarvan kunnen zij nog lang psychische gevolgen ondervinden.

Voorts is aan de nabestaanden van het slachtoffer een onherstelbaar verlies toegebracht.

Bovendien is door dit gewelddadig handelen de rechtsorde ernstig geschokt.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:

- een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 1 november 2002, betreffende verdachte;

- een rapport van de Reclassering Nederland arrondissement Alkmaar, opgemaakt door R. Zijlstra, van 6 juni 2002, respectievelijk van 23 januari 2003;

- het rapport van B.J. van Eyk, psychiater, van 11 juni 2002;

- het rapport van F.C.P. Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog van 10 mei 2002.

Het rapport van psychiater Van Eyk houdt, kort gezegd, - onder meer - het volgende in:

Advies

Centraal in het advies staat de unieke situatie van het ten laste gelegde hetgeen verdachte niet ontkent. Vanuit die optiek is een directe recidive niet aannemelijk maar een herhaling van actualisering van de post traumatische stress-stoornis is niet uit te sluiten. Om dan echter tot een recidive te komen moet veel meer gebeuren.

Betrokkene's levenslijn toont een lijn waarin net die deraillering steeds wordt voorkomen, terwijl er geen aanwijzingen zijn voor geweldsdelicten in het verleden.

Een behandeling is dus noodzakelijk maar een TBS is niet geïndiceerd. De behandeling kan ook weer worden opgepakt in de civiele lijn.

Het hof kan zich in zoverre met de inhoud en de conclusie in het rapport verenigen.

Het rapport van de forensisch-psycholoog Zuidhof, houdt onder meer het volgende in:

Forensisch psychologische beschouwing.

Op grond van de aangegeven waarschijnlijk te achten borderline persoonlijkheidsstoornis en de complexe posttraumatische stress-stoornis, de schemertoestand, de toestand van dissociatie, waardoor er derhalve gesproken kan worden van een ziekelijke stoornis der geestvermogens, zou de rapporteur vanuit gedragsdeskundig optiek onderzochte toch willen beschouwen als zijnde geweest sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Recidive in soortgelijke delictsvormingen lijkt niet voor de hand te liggen. De situatie was immers buitengewoon exceptioneel en aan één persoon gebonden. Het is in gerede termen uit te sluiten dat onderzochte opnieuw tegen zulke exceptionele situaties aanloopt. Wel zullen er zich bij onderzochte stemmings- en gedragswisselingen kunnen voordoen, waarbij agressieve uitingen niet zijn uit te sluiten. Gelet echter op het feit dat onderzochte nimmer eerder met justitie in aanraking is geweest voor agressief geweld en, hetzij nogmaals aangegeven, de situatie rond [het slachtoffer] buitengewoon uniek was, maakt dat het recidiverisico in ernstig agressieve delictvormingen toch niet als onverantwoord hoog kan worden ingeschat. In zoverre lijkt, ondanks de feitelijke ernst van de onderhavige delictvorming, de maatregel van de TBS, ter beveiliging van personen en goederen niet aangewezen. Onderzochte dient op termijn behandeld te worden in een centrum voor gespecialiseerde psychotraumabehandeling. Dit kan evenwel in een civiel kader geschieden.

Met deze bevindingen en conclusie, voor zover die ziet op de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte, de recidivekans alsmede de wijze van behandeling van verdachte, kan het hof zich verenigen.

Het vorenstaande brengt tevens met zich dat het hof geen termen aanwezig acht om verdachte de door de advocaat-generaal verzochte maatregel tot terbeschikkingstelling op te leggen.

Gelet op alle omstandigheden is het hof van oordeel dat de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan.

Het hof acht, gelet op het vorenstaande, - met eenparigheid van stemmen - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."

5.3. Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de vraag of een last tot terbeschikkingstelling was aangewezen, heeft het bij de strafmotivering acht geslagen op de vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof.

Gelet daarop moet het gemotiveerde oordeel van het Hof dat en waarom het, in plaats van de door de Rechtbank opgelegde gevangenisstraf van vierentwintig maanden, een gevangenisstraf van zeven jaren passend en geboden achtte aldus worden verstaan dat daarmee tevens tot uitdrukking is gebracht dat met de door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde gevangenisstraf van vier jaren niet kon worden volstaan.

5.4. Het middel berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 maart 2004.