Home

Hoge Raad, 17-02-2004, AO3665 AO6286, 02010/03 H

Hoge Raad, 17-02-2004, AO3665 AO6286, 02010/03 H

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 februari 2004
Datum publicatie
17 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO3665
Zaaknummer
02010/03 H
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 457

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek ogv deskundigenrapporten. Nieuw onderzoeksverzoek hangende de beoordeling. 1. Herzieningsverzoek ogv vier deskundigenrapporten betreffende de bekentenis en het handschrift van aanvraagster en een interview met een destijds (17 jaar geleden) bij het onderzoek betrokken politieman bevat geen novum. 2. De wettelijke herzieningsregeling verdraagt zich niet met het hangende de beoordeling van een herzieningsverzoek, verzoeken van nieuw onderzoek met de bedoeling de resultaten daarvan als bijlagen bij het oorspronkelijke verzoek te voegen. HR ziet ook geen aanleiding tot benoeming RC.

Uitspraak

17 februari 2004

Strafkamer

nr. 02010/03 H

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 mei 1987, nummer 22/002203-86, I. ingediend door [betrokkene 1], en II. ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:

[aanvraagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep onder aanvulling van de bewijsvoering bevestigd het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1986 waarbij de aanvraagster ter zake van 1. "doodslag" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.

2. De aanvragen tot herziening

De aanvragen tot herziening zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Beoordeling van de hiervoor met I aangeduide aanvrage

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid

Ingevolge art. 458, eerste lid, Sv wordt een aanvrage tot herziening aangebracht, voorzover hier van belang, door het indienen van een verzoekschrift door een veroordeelde of door zijn raadsman. [Betrokkene 1] is noch de veroordeelde noch de raadsvrouwe van de aanvraagster.

Dat brengt mee dat de aanvraagster in de namens haar door [betrokkene 1] gedane aanvrage tot herziening niet kan worden ontvangen.

Beoordeling van de hiervoor met II aangeduide aanvrage

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Het Hof heeft ten laste van de aanvraagster bewezenverklaard dat:

"1. zij te Leidschendam op 22 augustus 1986 in een woning aan de [a-straat] opzettelijk een persoon, genaamd [het slachtoffer] (weduwe van [betrokkene 2]), van het leven heeft beroofd door opzettelijk met behulp van een (electriciteits)snoer mechanisch en omsnoerend geweld op de hals van deze [slachtoffer] uit te oefenen, tengevolge waarvan deze [slachtoffer] door verstikking toen, althans kort nadien is overleden;

2. zij op 23 augustus 1986 te 's-Gravenhage opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse kascheques, als waren deze echt en onvervalst, welke stonden op naam van [het slachtoffer];

een kascheque is een geschrift opgemaakt om tot bewijs van enig feit te dienen;

de valsheid bestond hierin dat naar zij, verdachte wist, die kascheques valselijk waren ingevuld tot een bedrag van f. 500,-- en valselijk waren voorzien van een onderschrift dat (telkens) de handtekening van [het slachtoffer] moest voorstellen; het gebruik bestond hierin dat zij die kascheques ter verzilvering heeft aangeboden aan een lokettist van een postagentschap in magazijn "De Bijenkorf";

uit dat gebruik kon nadeel ontstaan;

4.2. Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"ten aanzien van feit 1:

1. een rapport, nummer 86316/J015, de dato 23 september 1986, opgemaakt en ondertekend door H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, voor zover inhoudende:

"Op 23 augustus 1986 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [het slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1897, dood aangetroffen te Leidschendam op 22 augustus 1986, omstreeks 19.10 uur. Het intreden van de dood door verstikking kan door deze geweldsinwerking worden verklaard.

Conclusie:

Bij [het slachtoffer] kan het intreden van de dood worden verklaard door gebleken inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (strangulatie).

2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij proces-verbaal nummer 1431-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J. van der Geest en E.J. Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der Geest en Pestman voornoemd afgelegde verklaring van verdachte:

"Op 22 augustus 1986, omstreeks 18.00 uur, ben ik nadat ik bij [betrokkene 3] was geweest weer teruggegaan naar de woning van [het slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik werkte regelmatig bij haar. Op een gegeven moment ging [het slachtoffer] naar het toilet. Ik zat in geldnood, alle girorekeningen stonden "rood". Op dat moment kwam bij mij de ingeving op om geld weg te nemen bij [het slachtoffer]. Het was mij bekend dat [het slachtoffer] haar geld en papieren bewaarde in het kastje dat met de rug tegen de muur stond, die aan de keuken grensde. Op dat moment, dat ik dat kastje opende kwam [het slachtoffer] plotseling de woonkamer in. Ik hoorde haar tegen mij zeggen: "Dat mag niet". Ik schrok hevig en gaf in een reflexbeweging [het slachtoffer] een duw. Ik zag dat zij op de grond viel. Ik pakte haar wandelstok en ik gaf haar met deze stok een klap op het hoofd. Ik bemerkte dat [het slachtoffer] bewusteloos geraakte door die klap met de stok. Ik geraakte toen geheel in paniek. Ik liep naar het berghok aan de voorzijde van de woning en ik pakte een stuk elektriciteitssnoer. Ik draaide het elektriciteitssnoer om de hals van de op de grond liggende [slachtoffer]. Ik heb geruime tijd het snoer heel strak om de hals van [het slachtoffer] gedraaid. Op een gegeven moment dacht ik dat het wel genoeg was. Het snoer, waarmee ik [het slachtoffer] om het leven heb gebracht, heb ik weggegooid.

3. een proces-verbaal nr. 1413/1986, op ambtseed/belofte opgemaakt en ondertekend te Leidschendam op 11 september 1986 door diverse verbalisanten, waaronder na te noemen van Rijn, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van F.J. van Rijn, hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam:

Blijkens de afdeling bevolking van de gemeente Leidschendam zijn de volledige personalia van het slachtoffer: [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1897, eerder weduwe van [betrokkene 2], gewoond hebbende te [woonplaats], [a-straat 1];

ten aanzien van feit 2:

1. een proces-verbaal, nummer 1413/1986-13, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal 1413/1986, op ambtseed opgemaakt en ondertekend op 2 september 1986 door J. Klingeler en D.J. van de Bunt, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te Leiden en hoofdagent van gemeentepolitie te 's-Gravenhage, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten Klingeler en Van de Bunt voornoemd:

"Naar aanleiding van de verwurging van [het slachtoffer] op 22 augustus 1986, hebben wij verbalisanten Klingeler en Van de Bunt een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de girorekening van het slachtoffer.

Hierbij werd ons bekend, dat op het administratiekantoor van de Postbank te Arnhem een girorekening liep, ten name van het slachtoffer en wel onder nummer [001]. Voorts bleek op 28 augustus 1986 op het administratiekantoor een afschrijving te zijn verwerkt ten bedrage van f.1.000,-- ten laste van bedoelde rekening. Dit bleek ons bij onderzoek te zijn veroorzaakt door de verzilvering van twee giro-kascheques, genummerd 5 en 7, op zaterdag 23 augustus 1986 in het postagenschap van de Bijenkorf te 's-Gravenhage door de loketbeambte [betrokkene 4], waarbij gebruik was gemaakt van de giropas op naam van het slachtoffer [...].

2. een proces-verbaal, nummer 1413-1/1986-31, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal nummer 1413-1/1986, op 11 september 1986 op ambtseed opgemaakt en ondertekend door N.J. van der Geest en E.J. Pestman, respectievelijk brigadier van gemeentepolitie te 's-Gravenhage en hoofdagent van gemeentepolitie te Leidschendam, voorzover inhoudende als de op 11 september 1986 ten overstaan van verbalisanten Van der Geest en Pestman afgelegde verklaring van verdachte:

"Ik heb op 22 augustus 1986 een aantal goederen weggenomen, onder andere twee giro-kascheques, uit de woning van [het slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. 's-Avonds heb ik de giro-kascheques valselijk ingevuld. Ik gebruikte daarbij opzettelijk mijn oude handschrift, dat wil zeggen zoals ik op school heb leren schrijven, dit is een zogenaamd schuinschrift aan elkaar. Op 23 augustus 1986 ben ik naar het warenhuis "De Bijenkorf" in het centrum van Den Haag gegaan. Ik heb daar de kascheques ingevuld aangeboden. Ik had op beide kascheques het maximum bedrag ad f.500,-- ingevuld. De foto's van de kascheques zijn mij reeds eerder getoond. Dit zijn dezelfde kascheques als waarover ik heb verklaard."

3. een verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon-van der Kooij, werkzaam bij de gemeentepolitie te 's-Gravenhage, gedateerd 2 september 1986, voorzover inhoudende als relaas van haar bevindingen:

"Ter onderzoek aangeboden:

Twee kascheques van de Postgiro/Rijkspostspaarbank t.n.v. [het slachtoffer], rek.nr. [001]. De respectieve chequenummers zijn 5 en 7.

Resultaat onderzoek:

Op grond van een aantal significante verschillen zijn naar mijn overtuiging beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [het slachtoffer] geproduceerd."

5. Eerdere aanvragen

5.1. De Hoge Raad heeft eerdere aanvragen tot herziening van voormeld arrest van het Hof niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 14 september 1993, nr. 4729 Herz, bij beschikking van 4 oktober 1994, nr. 4861 Herz en bij beschikking van 6 november 2001, nr. 5239 H.

5.2. De aanvrage die heeft geleid tot de beschikking van 14 september 1993 steunde a) op een nieuw schriftkundig onderzoek van de deskundigen W.A. Tinbergen en drs. T. Tinbergen, waaruit zou volgen dat de aanvraagster niet strafrechtelijk betrokken is bij de strafbare feiten die haar worden verweten, b) op een rapport en een bij de aanvrage gevoegde brief van 12 februari 1990 van prof.dr. M. Zeegers, zenuwarts te 's Gravenhage, met daarin de conclusie dat hij het thans zeer onwaarschijnlijk vindt dat de aanvraagster schuldig is, c) op een rapport van prof.dr. U. Undeutsch waarin wordt geconcludeerd dat de veroordeelde ontvankelijk is voor suggestieve vraagstelling, met name in verhoorsituaties, resulterend in meegaandheid met de vraagsteller en d) op een artikel in het weekblad Elsevier, behelzende onder meer een interview met de verbalisanten Van der Geest en Pestman over het verhoor van de aanvraagster als de verdachte.

5.3. Met betrekking tot die aldus voorgedragen gronden voor herziening heeft de Hoge Raad toen - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - overwogen dat die gronden geen omstandigheid opleveren als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, (oud) Sv,

- ad a) omdat de resultaten van het schriftkundig onderzoek tot een conclusie leiden die grotendeels overeenkomt met de conclusies van het schriftkundig onderzoek dat is gedaan in het kader van het voorbereidend onderzoek;

- ad b) aangezien de feiten en/of omstandigheden waarop het oordeel van de deskundige Zeegers is gebaseerd reeds bekend waren aan het Hof ten tijde van de uitspraak;

- ad c) aangezien, ook al behelzen de conclusies van de deskundige Undeutsch nieuwe feiten en/of omstandigheden die destijds nog niet bekend waren aan het Hof, zulks niet leidt tot het ernstige vermoeden als bedoeld in die wetsbepaling, aangezien het Hof zijn onderzoek heeft toegespitst op de wijze van verhoor van de aanvraagster en de geloofwaardigheid van haar verklaringen, en wel in het bijzonder met betrekking tot de vraag of de aanvraagster op ontoelaatbare wijze tot een bekentenis is uitgelokt en of haar verklaringen feitelijke details behelsden welke alleen aan de dader bekend konden zijn;

- ad d) omdat het genoemde tijdschriftartikel geen feiten of omstandigheden behelst als in die bepaling bedoeld.

5.4. Ook hetgeen in de andere twee hiervoor genoemde aanvragen door of namens de aanvraagster is aangevoerd, is ongenoegzaam geoordeeld voor de verzochte herziening.

6. Grondslag van de aanvrage

6.1. De aanvrage berust op de stelling dat het Hof de bekennende verklaring die door de aanvraagster tegenover de politie is afgelegd niet voor het bewijs zou hebben gebezigd, en om die reden niet tot de bewezenverklaring zou zijn gekomen, indien het bekend zou zijn geweest met de in de onderhavige aanvrage gepresenteerde feiten en omstandigheden.

6.2. Ter toelichting op de in de aanvrage betrokken stellingen worden, met na te noemen bescheiden gestaafde feiten en omstandigheden aangevoerd:

(i) uit een door rechtspsycholoog prof.dr. P.J. van Koppen opgesteld rapport van 6 juni 2003 kan worden afgeleid dat er aanwijzingen zijn dat de door de aanvraagster afgelegde bekennende verklaringen valse bekentenissen betreffen;

(ii) uit een psychodiagnostisch onderzoek van prof.dr. H. Merckelbach van 17 juli 2003 kan worden afgeleid dat de aanvraagster een suggestibele vrouw is met symptomen van een Post Traumatische Stressstoornis (PTSS), die geen trekken vertoont in de richting van psychopathie of schizotypie, en dat de constellatie van symptomen en karaktertrekken het meer waarschijnlijk maken dat de aanvraagster een valse bekentenis heeft afgelegd;

(iii) een rapport van prof.dr. H.F.M. Crombag, dr. H. Israëls en mevr. E. Naus van 15 juli 2003, waarin wordt geconcludeerd dat de bekennende verklaringen die door de aanvraagster zijn afgelegd, als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt, vanwege de suggestieve wijze waarop zij is verhoord en vanwege de omstandigheid dat het mogelijk is dat alle zogenoemde daderwetenschap waarvan zij in die bekennende verklaringen blijk heeft gegeven, door de politie is aangedragen. In het rapport wordt tevens melding gemaakt van een door de onderzoekers van de verbalisant Groen onlangs afgenomen interview, waarin hij verklaart over de wijze waarop indertijd de aanvraagster is verhoord en over de toestand waarin zij toen verkeerde;

(iv) een rapportage van prof.dr. A.J.W.M. Thomassen van 30 juli 2003 betreffende de valselijk ingevulde cheques, waarin, op basis van onderzoek naar de motoriek van schrijfbewegingen, wordt geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de aanvraagster degene is geweest die de desbetreffende cheques heeft ingevuld en ondertekend.

7. Beoordeling van de aanvrage

7.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid - voorzover hier van belang - tot vrijspraak van de veroordeelde. De hiervoor bedoelde grondslag, hierna als 'novum' aan te duiden, kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen.

7.2. Het rapport van prof.dr. P.J. van Koppen

7.2.1. Uit het rapport blijkt dat de rapporteur zich bij zijn oordeelsvorming heeft bediend van de stukken van het geding. Aan de hand daarvan constateert hij dat de processen-verbaal van politie slechts "een dermate fragmentarische weergave [zijn] van de verhoren, dat zij geen gelegenheid bieden om maar enigszins de manier van verhoren te reconstrueren", alsmede dat de inhoud van de verklaringen van de aanvraagster omtrent de wijze waarop de van het slachtoffer gestolen cheques zijn geïnd "niet strookt met hetgeen bij waarheidsgetrouwe bekentenissen verwacht kan worden" en tenslotte dat "op een aantal punten kan worden getwijfeld aan de validiteit van de bekennende verklaringen van [aanvraagster]". Uit dit een en ander leidt hij af dat er in de bekennende verklaringen en de context daarvan aanwijzingen gevonden kunnen worden dat de bekentenissen vals zijn.

7.2.2. Deze beschouwingen en conclusies bevatten geen feiten en/of omstandigheden die als een novum in de vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt, doch als een van het oordeel van het Hof afwijkende mening of gevolgtrekking. De feiten en omstandigheden waarvan de deskundige is uitgegaan en die tot zijn conclusies hebben geleid, heeft hij ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken al bekend waren aan het Hof ten tijde van zijn uitspraak.

7.3. Het rapport van prof.dr. H. Merckelbach

7.3.1. Blijkens het rapport heeft de deskundige de aanvraagster onderworpen aan psychologische testen waaraan zij nog niet eerder onderworpen is geweest. De conclusies van het rapport komen voor een groot deel overeen met de conclusies van de eerder genoemde deskundige Undeutsch, wiens rapport ten grondslag lag aan het hiervoor onder 5.2 sub c genoemde herzieningsverzoek en waaruit ook reeds bleek dat de aanvraagster een suggestibele vrouw is. Thans komt daar bij dat de hardnekkigheid van de zogeheten PTSS-symptomen "moeilijk, zo niet onmogelijk, te verklaren zijn vanuit de aanname dat de betrokkene het haar ten laste gelegde delict beging en daar een trauma aan overhield". Op grond van een en ander luidt het oordeel van de deskundige dat het "meer waarschijnlijk" is dat de aanvraagster een valse bekentenis heeft afgelegd.

7.3.2 Voorzover het rapport mede is gebaseerd op andere, destijds nog niet aan het Hof bekende feiten en omstandigheden dan voorkomen in het rapport van prof. Undeutsch, vermogen deze niet het ernstig vermoeden te wekken als hiervoor bedoeld, gelet op

a) de omstandigheid dat het Hof blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof van 23 maart 1987 en 11 mei 1987 zijn onderzoek heeft toegespitst op de wijze waarop de politie de verdachte heeft verhoord en op de geloofwaardigheid van verdachtes tegenover de politie afgelegde verklaringen, waartoe het Hof de verbalisanten als getuigen heeft gehoord, alsmede twee Officieren van Justitie ten overstaan van wie de verdachte ook een bekentenis had afgelegd, en

b) het voorhanden bewijsmateriaal, waaronder de betrekkelijk kort na het verhoor van 11 september 1986 door de verbalisanten tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen, waarbij onder meer ook aan de orde is gekomen de kwestie welke details de aanvraagster eigener beweging in het politieverhoor heeft genoemd.

7.4. Het rapport van prof.dr. H.F.M. Crombag en anderen

7.4.1. De in het rapport getrokken conclusie is hiervoor onder 6.2 sub iii weergegeven en betreft de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen zoals de aanvraagster die heeft afgelegd. Blijkens het rapport is de conclusie gebaseerd op de inhoud van de stukken van het geding en is daarnaast een interview afgenomen van verbalisant Groen.

7.4.2. Voorzover de gedingstukken aan het rapport en de conclusie ten grondslag liggen, bevatten dat rapport en die conclusies geen nova in de vorenbedoelde zin, aangezien het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voorts bevat de conclusie in zoverre een oordeel over omstandigheden waarnaar het Hof ook zelf onderzoek heeft gedaan, welk onderzoek - zoals reeds gezegd - tot de slotsom leidde dat de bewuste verklaringen van de aanvraagster als voldoende betrouwbaar konden worden aangemerkt.

Opmerking verdient dat het Hof op basis van zijn onderzoek klaarblijkelijk heeft aangenomen dat de aanvraagster ten tijde van haar verhoor door de politie in ieder geval bleek te beschikken over informatie die alleen de dader bekend kon zijn.

7.4.3. Met betrekking tot het interview met de verbalisant Groen geldt het volgende. Hij was destijds door het Hof als getuige ter terechtzitting opgeroepen, maar van zijn verhoor is met instemming van de verdachte, haar raadsman en de Advocaat-Generaal bij het Hof afgezien nadat gebleken was dat hij niet was verschenen. Groen verklaart thans omtrent de wijze van verhoor van de aanvraagster, haar psychische toestand en omtrent haar daderwetenschap. Uit het interview komt naar voren, kort gezegd en voorzover hier van belang, dat de verhoren destijds soms sturend zijn geweest, dat door de lengte van de verhoren druk op de aanvraagster uitgeoefend kan zijn geweest, dat de emoties soms hoog opliepen en dat zij al met de politie op de plaats van het delict was geweest voordat zij als verdachte was aangemerkt, zodat bepaalde daderinformatie ook kennis kan betreffen die zij bij die gelegenheid had opgedaan.

7.4.4. Het Hof heeft voor het bewijs de bekennende verklaring gebezigd die de aanvraagster heeft afgelegd tegenover de verbalisanten Van der Geest en Van Rijn. Niet blijkt dat Groen, wiens opmerkingen voor een groot deel van algemene aard zijn en zijn gemaakt zeventien jaar na het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak, bij dat verhoor aanwezig is geweest. Het Hof heeft die twee verhorende verbalisanten als getuige gehoord, uit welk verhoor naar zijn oordeel niet is kunnen blijken van onregelmatigheden die aan het gebruik van die verklaring voor het bewijs in de weg zouden staan. Verder bevat hetgeen Groen heeft verklaard tal van veronderstellingen, onder meer op het vlak van de mogelijke daderinformatie, die als zodanig dan ook niet als nieuwe omstandigheden van feitelijke aard kunnen worden beschouwd.

Op grond van dit een en ander kan de inhoud van dit interview niet het ernstige vermoeden wekken als hiervoor onder 7.1 bedoeld.

7.5. Het rapport van prof.dr. A.J.W.M. Thomassen

7.5.1. Zoals hiervoor onder 6.2 sub iv reeds weergegeven, concludeert de deskundige dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de aanvraagster degene is die de cheques heeft ingevuld en ondertekend. Hij bereikt dat oordeel na vergelijking van het handschrift van de aanvraagster ten tijde van het delict (1986), uit een verder verleden (1964) en uit 1988, met het handschrift op de in de bewezenverklaring bedoelde cheques.

7.5.2. De deskundige heeft, anders dan in de verklaring van de schriftkundige die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt (weergegeven onder 4.2), schrijfmateriaal uit de jeugd van de aanvraagster in het onderzoek betrokken. Tevens zou van andere onderzoekstechnieken gebruik zijn gemaakt dan in het verleden.

Aan de conclusie van het rapport kan niet het ernstige vermoeden worden ontleend als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.

Vooropgesteld zij dat het Hof de verklaring van de schriftkundige L.N. Kroon- van der Kooij uitsluitend ten aanzien van feit 2 heeft gebezigd voorzover deze verklaring inhoudt (ten aanzien van de ingevulde en verzilverde kascheques nrs 5 en 7 ten name van het slachtoffer [...]) dat op grond van een aantal significante verschillen naar haar overtuiging de beide ondertekeningen niet door de rechthebbende [het slachtoffer] zijn geproduceerd. Voor het overige heeft het Hof geen conclusies van de deskundige Kroon-van der Kooij tot het bewijs gebezigd, dus ook niet voor wat betreft een vergelijking van het schrift op de kascheques met enig schrift van de aanvraagster. Verder geldt dat het bewijs van feit 2 niet alleen op de bedoelde schriftkundige verklaring berust, maar tevens op de verklaring van de aanvraagster, welke het Hof na uitvoerig onderzoek betrouwbaar heeft geoordeeld, en op het proces-verbaal van politie waaruit van de verzilvering van de cheques met gebruikmaking van de giropas ten name van het slachtoffer blijkt.

Bovendien geldt dat de deskundige zelf een belangrijke relativering aanbrengt op de te trekken conclusies waar deze stelt met betrekking tot de identificatie van de schrijver: "Daarom is het wenselijk (a) dat er voldoende litigieus schrift aanwezig is (...). Aan (a) wordt niet voldaan door de uiterst summiere invulling van de kascheques". Verder is dit onderzoeksthema ook reeds aan de orde is geweest in het genoemde eerste herzieningsverzoek, waarbij een oordeel van een andere deskundige op het gebied van schriftvergelijking voorlag dat grotendeels overeenkwam met de conclusies van het schriftkundig onderzoek van L.N. Kroon-van der Kooij.

7.6. Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen in de aanvrage en de daarbij behorende bijlagen is aangevoerd, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, niet oplevert een of meer omstandigheden in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, die het ernstig vermoeden wekken dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvraagster.

8. Beoordeling van een gedaan verzoek

8.1. Nadat het onder II bedoelde herzieningsverzoek bij de Hoge Raad was ingekomen en in behandeling was genomen, heeft de kantoorgenoot van mr. Knoops, mr. J. Boumans, bij brief van 11 november 2003 met verwijzing naar het herzieningsverzoek, aan de griffie van de Hoge Raad verzocht om toezending van de zich in het dossier bevindende originele cheques teneinde een inktvergelijkend onderzoek te laten verrichten door het NFI. Pennen van de soort waarover de aanvraagster tegenover de politie heeft verklaard dat zij deze in 1986 voor het invullen van de cheques zou hebben gebruikt, zouden nog beschikbaar zijn; het gaat om reclamemateriaal van het bedrijf Atema, zoals dat, naar de raadsman stelt, omstreeks 1986 werd gebruikt.

8.2. De wettelijke regeling van het buitengewone rechtsmiddel van herziening gaat ervan uit dat op basis van hetgeen in de aanvrage op grond van bijgevoegde bewijsmiddelen is gesteld, wordt beoordeeld of de herziening ontvankelijk en gegrond is. Daarmee verdraagt zich niet dat hangende de beoordeling van het herzieningsverzoek om nieuwe onderzoeken wordt verzocht met de kennelijke bedoeling om de daaruit voortkomende rapporten aan de bijlagen van het herzieningsverzoek toe te voegen.

Voorzover in de onder 8.1 bedoelde brief met de verwijzing naar het onderhavige herzieningsverzoek is bedoeld het beoogde inktvergelijkend onderzoek op enigerlei wijze in de behandeling van de onderhavige aanvrage te betrekken, in welk geval de behandeling van deze aanvrage tot het beschikbaar komen van die resultaten zou moeten worden aangehouden, kan die brief dat effect dus niet hebben.

De Hoge Raad ziet voorts, gelet op de inhoud van die brief en hetgeen hiervoor in dit arrest is overwogen, geen grond voor de benoeming van een Raadsheer-Commissaris teneinde in het kader van deze aanvrage nader onderzoek te doen of te doen verrichten.

9. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de aanvrage als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.

10. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de aanvraagster in de hiervoor met I aangeduide aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk;

Wijst de hiervoor met II aangeduide aanvrage tot herziening af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2004.