Home

Hoge Raad, 07-05-2004, AO4013, C03/019HR

Hoge Raad, 07-05-2004, AO4013, C03/019HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2004
Datum publicatie
9 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4013
Formele relaties
Zaaknummer
C03/019HR

Inhoudsindicatie

7 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/019HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

7 mei 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/019HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 2 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en - zakelijk weergegeven - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om een volledige beschrijving te geven van zijn eindvermogen per 31 augustus 1995, zo nodig een deskundige te benoemen om de waarde van de vermogensbestanddelen vast te stellen en, voor zover partijen hierover geen overeenstemming bereiken, de verdeling tot stand te brengen en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van het bedrag dat haar ingevolge art. 1:138 (oud) BW toekomt.

De man heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 1998 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Voorts heeft de vrouw incidenteel een provisionele vordering ingediend tot veroordeling van de man, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan de vrouw van een voorschot ter hoogte van ƒ 18.900,--.

De man heeft de incidentele provisionele vordering bestreden.

Het Hof heeft bij arrest deze incidentele vordering afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Bij tussenarrest van 29 juni 1999 heeft het hof partijen verzocht zich uit te laten over een in te stellen deskundigenonderzoek en de zaak daartoe naar de rol verwezen. Bij tussenarrest van 7 december 1999 heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en de zaak naar de rol verwezen ten einde partijen in de gelegenheid te stellen voorstellen omtrent de te formuleren vragen te doen. Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 6 juni 2000 een andere deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd.

Na deskundigenbericht heeft de vrouw haar eis vermeerderd en gevorderd:

- te verklaren voor recht dat de man gehouden is het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen bij helfte te voldoen aan de vrouw;

- de man te veroordelen al het nodige te doen om de verevening van de pensioenrechten uit te voeren;

- de man te veroordelen om de vrouw volledige informatie te verschaffen welke ziet op een mogelijke pensioenopbouw in het bedrijf van de man door de vrouw zelf, alsmede voor zover dit het geval is, de man te veroordelen genoemd pensioen in zijn geheel af te storten.

Het hof heeft bij tussenarrest van 29 januari 2002 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door de vrouw op het verweer van de man ter zake van de pensioenrechten.

Ten slotte heeft het hof bij eindarrest van 17 september 2002 het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 12 maart 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 127.720,75, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 5 maart 1998, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

De arresten van het hof van 29 januari 2002 en 17 september 2002 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide laatstvermelde arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep tegen het tussenarrest van 29 januari 2002 en tot vernietiging van het eindarrest van 17 september 2002, met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.

(i) Nadat tussen de man en de vrouw echtscheiding was uitgesproken, heeft de vrouw bij inleidende dagvaarding van 2 april 1997 onder meer gevorderd dat de rechtbank de man zal veroordelen om een volledige beschrijving te geven van zijn eindvermogen per 31 augustus 1995 in verband met de verdeling van het tussen hen overeengekomen wettelijk deelgenootschap. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen zonder op de materiële geschilpunten in te gaan. Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.

(ii) Bij tussenarrest van 29 januari 2002 (verder: het tussenarrest) heeft het hof, na deskundigenberichten te hebben ingewonnen, in de vermogensopstelling van de man aan de onroerende zaak aan de [a-straat] (hierna: de onroerende zaak) een waarde toegekend van ƒ 661.025,--, de waarde van de aandelen in een besloten vennootschap waarin de man een bedrijf voerde, gesteld op ƒ 243.398,-- en de inventaris en vervoermiddelen van de eenmanszaak bepaald op een waarde van ƒ 44.887,--. Naar het oordeel van het hof was het vermogen van de man per saldo meer toegenomen dan dat van de vrouw zodat de man aan de vrouw een bedrag diende te betalen van ƒ 303.903,01, exclusief wettelijke rente.

(iii) De man heeft na het tussenarrest bij akte de hierna weergegeven bezwaren gemaakt tegen de daarin gegeven eindberekening van het eindvermogen, waarop het hof in zijn eindarrest van 17 september 2002 als volgt heeft gereageerd.

(a) Zijn eerste bezwaar betrof een dubbeltelling van de waarde van de inventaris en de vervoermiddelen van de eenmanszaak (ƒ 44.887,--). In zijn eindarrest heeft het hof - nadat de vrouw deze stelling van de man als juist had erkend - het eindvermogen van de man dienovereenkomstig bijgesteld.

(b) Het tweede bezwaar van de man had betrekking op een mogelijke dubbeltelling ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak in die zin dat in de administraties van de vennootschap en de eenmanszaak reeds een boekwaarde is opgenomen voor materiële activa. Het hof heeft in zijn eindarrest, in rov. 2.3 vooropstellende dat het zich behoudens bijzondere omstandigheden gebonden achtte aan hetgeen het in zijn tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had beslist, hieromtrent overwogen dat een zodanige dubbeltelling niet vaststaat, dat de man zijn desbetreffende stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom hij deze kwestie nu pas aan de orde stelt.

(c) Het derde bezwaar houdt in dat bij de waardering van de aandelen ten onrechte geen rekening is gehouden met een latente inkomstenbelastingclaim. Ten aanzien van dit punt heeft het hof in zijn eindarrest geoordeeld dat nu de man de aandelen van zijn besloten vennootschap niet vervreemdt, er geen reden is om in het kader van deze afrekening tussen partijen rekening te houden met de inkomstenbelasting die verschuldigd is bij vervreemding van het aanmerkelijk belang in de vennootschap.

(iv) In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van € 127.720,75 aan de vrouw, exclusief wettelijke rente.

3.2 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 2.15 van het tussenarrest en klaagt erover dat een dubbeltelling heeft plaatsgevonden van de waarde van de inventaris en vervoermiddelen van de eenmanszaak. Nu het hof in zijn eindarrest genoemde dubbeltelling reeds heeft gecorrigeerd, heeft de man geen belang bij zijn klacht, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.

3.3 Onderdeel 2 klaagt dat het hof in zijn tussenarrest bij de berekening van het eindvermogen van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met, noch onderzoek heeft gedaan naar, de mogelijkheid van dubbeltellingen ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak, ondanks de omstandigheid dat de accountant-deskundige in zijn rapport had gewezen op de mogelijkheid van deze dubbeltelling. Deze klacht faalt. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat de door de deskundige als mogelijkheid geopperde dubbeltelling zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, nu de man noch op het concept-rapport van de deskundige heeft gereageerd, noch in de antwoordconclusie na deskundigenbericht enige stelling naar voren heeft gebracht met betrekking tot die dubbeltelling.

3.4.1 Onderdeel 4, dat evenals onderdeel 2 betrekking heeft op de mogelijkheid van dubbeltelling bij de waardering van de onroerende zaak en daarom thans eerst wordt behandeld, komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.5 van zijn eindarrest waarin het hof het hiervoor in 3.1 (iii) onder (b) aangeduide bezwaar passeert omdat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij pas in een zo laat stadium van de procedure deze kwestie aan de orde stelt. Daartoe voert het onderdeel aan dat de vrouw de mogelijkheid van een dubbeltelling niet heeft bestreden en dat de vrouw heeft aangegeven dat een en ander nader bekeken zou moeten worden.

3.4.2 Het onderdeel, dat berust op de gedachte dat deze omstandigheid kan worden aangemerkt als een door het hof in zijn rov. 2.3 bedoelde bijzondere omstandigheid, faalt. Door te overwegen als het heeft gedaan, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van een evidente feitelijke of juridische misslag die het hof noopte terug te komen van zijn eindbeslissing. Dit oordeel is aan het hof voorbehouden.

3.5.1 De onderdelen 3 en 5 hebben betrekking op de hiervoor in 3.1 (iii) onder (c) bedoelde waardering van de aandelen bij de opstelling van het eindvermogen.

3.5.2 Onderdeel 3 klaagt dat het hof in zijn tussenarrest uit het oog heeft verloren dat op dit vermogensbestanddeel een latente belastingclaim (25% wegens inkomen uit aanmerkelijk belang bij vervreemding van de aandelen) rust die het hof bij de beoordeling van de waarde van de aandelen in aanmerking had moeten nemen. Deze klacht faalt. De man had de latente belastingschuld niet eerder in de procedure aan de orde gesteld als een post waarmee het hof rekening moest houden, zodat het hof daartoe niet de vrijheid had.

3.5.3 Onderdeel 5 komt op tegen het eindarrest en bevat twee klachten. De primaire klacht die ervan uitgaat dat het hof van oordeel was dat het niet van zijn eindbeslissing mocht terugkomen, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.5.4 De subsidiaire klacht van het onderdeel houdt in dat de enkele omstandigheid dat de man de aandelen nog niet had vervreemd, niet eraan in de weg staat dat rekening wordt gehouden met een latente vordering inkomstenbelasting, zo al niet voor de gehele (nominale) waarde dan toch ten minste voor de contante waarde. Deze klacht is gegrond. De omstandigheid dat de man niet tot vervreemding van de aandelen is overgegaan, brengt uitsluitend mee dat nog geen belastingschuld is ontstaan, maar laat onverlet de mogelijkheid dat sprake is van een latente belastingschuld die van invloed is op de waardering van de aandelen. Het andersluidende oordeel van het hof is dus onjuist.

3.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het tussenarrest van het hof moet worden verworpen en dat het eindarrest van het hof vernietigd dient te worden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 29 januari 2002;

vernietigt het arrest van dat hof van 17 september 2002;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.