Home

Hoge Raad, 04-06-2004, AO4596, C03/034HR

Hoge Raad, 04-06-2004, AO4596, C03/034HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
4 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4596
Formele relaties
Zaaknummer
C03/034HR
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 658

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/034HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats], Spanje, 2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats], EISERESSEN tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweersters, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n GEMEX B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

4 juni 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/034HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiseres 1],

wonende te [woonplaats], Spanje,

2. [Eiseres 2],

wonende te [woonplaats],

EISERESSEN tot cassatie, voorwaardelijk

incidenteel verweersters,

advocaat: mr. M.J. Schenck,

t e g e n

GEMEX B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk

incidenteel eiseres,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie, zowel handelende voor zichzelf alsook in hun hoedanigheid van erven en nabestaanden van [betrokkene 1], overleden op 17 januari 1999, - verder te noemen: [eiseres] c.s. - hebben bij exploot van 5 januari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Gemex - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat Gemex als werkgever van [betrokkene 1] voornoemd jegens hem en [eiseres] c.s. verwijtbaar tekortgeschoten is, althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig jegens hen is geworden, en

2. Gemex jegens [eiseres] c.s. dientengevolge te veroordelen:

(a) tot vergoeding van de materiële en immateriële schade van [betrokkene 1] voornoemd krachtens art. 6:106 en 6:107 BW en tot vergoeding van de overlijdensschade van [eiseres] c.s. persoonlijk krachtens art. 6:108 BW, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de aansprakelijkstelling, althans vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en

(b) tot vergoeding van de redelijke kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

Gemex heeft de vorderingen bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 september 2001 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [eiseres] c.s. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.

Bij vonnis van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Gemex heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Gemex heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. [Eiseres] c.s. hebben in het voorwaardelijk incidentele beroep geconcludeerd tot referte.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Gemex mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1949, is van 12 november 1965 tot 9 april 1979 in loondienst geweest van (de rechtsvoorgangster van) Gemex, aanvankelijk als administratief medewerker, nadien - van 1 september 1967 tot 1 september 1973 - als (assistent)bedrijfsleider en vervolgens als directeur.

(ii) In maart 1998 is bij [betrokkene 1] de diagnose mesothelioom gesteld. Hij is aan de gevolgen van die ziekte overleden op 17 januari 1999.

(iii) Van mesothelioom is slechts één oorzaak bekend, te weten blootstelling aan asbest.

(iv) [Betrokkene 1] heeft gedurende zijn dienstverband bij Gemex (ook) monteurswerkzaamheden verricht in de door Gemex geëxploiteerde garage, welke werkzaamheden mede omvatten het zonodig vervangen van remvoeringen waarin wit asbest verwerkt was.

(v) Bij brief van 5 januari 1999 heeft [betrokkene 1] Gemex aansprakelijk gesteld in verband met de bij hem vastgestelde ziekte.

3.2 [Eiseres] c.s. hebben, optredende voor zichzelf alsook in de hoedanigheid van erven en nabestaanden van [betrokkene 1], bij exploot van 5 januari 2001 de hiervoor in 1 weergegeven vordering ingesteld, kort samengevat strekkende tot het verkrijgen van schadevergoeding.

De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

3.3.1 De rechtbank heeft in rov. 4.2 vastgesteld dat tegen hetgeen de kantonrechter in zijn rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.4 heeft overwogen en beslist, uitdrukkelijk geen grieven zijn gericht. Aldus staat in hoger beroep niet (langer) ter discussie dat [betrokkene 1] door zijn ziekte schade heeft geleden, terwijl voorts het oorzakelijk verband tussen [betrokkene 1]s ziekte en de werkzaamheden bij Gemex genoegzaam aannemelijk geacht kan worden. Voorts moet in hoger beroep worden uitgegaan van hetgeen de kantonrechter in rov. 5.4 in het kader van de zorgplicht van Gemex heeft overwogen, te weten: dat de vergelijking van de onderhavige zaak met de Schelde-zaken (met welke aanduiding de rechtbank kennelijk doelt op HR 25 juni 1993, nr. 14958, NJ 1993, 686, en HR 2 oktober 1998, nr. C97/152, NJ 1999, 683) niet zonder meer op gaat omdat in het oog gehouden dient te worden dat in elk geval gedurende de periode waarin [betrokkene 1] werkte voor Gemex, er een relevant onderscheid werd aangenomen tussen de diverse soorten asbest, zowel naar fysische karakteristieken als naar de aan blootstelling verbonden medische gevolgen. Uitgangspunt in het onderhavige hoger beroep moet zijn, aldus nog steeds de rechtbank, dat het hier niet gaat om een achterwege laten van maatregelen ter voorkoming van een bekend te veronderstellen risico (asbestose, longkanker), welk achterwege laten (naar achteraf blijkt) daarnaast ook een nog onbekend risico (mesothelioom) heeft vergroot.

3.3.2 De motiveringsklachten die in onderdeel I tegen laatstbedoeld oordeel zijn gericht, falen. In het licht van de inhoud van de memorie van grieven is allerminst onbegrijpelijk dat de rechtbank daarin geen grief heeft gelezen, die niettegenstaande de uitdrukkelijke verklaring in die memorie dat tegen hetgeen de kantonrechter in zijn rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.4 heeft overwogen en beslist uitdrukkelijk geen grieven zijn gericht, gericht is tegen dit in rov. 5.4 vervatte oordeel. Anders dan in het onderdeel wordt betoogd, is het vonnis van de rechtbank ook niet innerlijk tegenstrijdig. Het onderdeel wijst in dit verband in de eerste plaats op de weergave in rov. 4.1 van de stelling van [eiseres] c.s., dat met name nadat asbestose in 1949 als beroepsziekte was onderkend, voor asbestverwerking veiligheidsmaatregelen golden, die gepubliceerd en aanbevolen waren en binnen het bedrijf van Gemex niet waren getroffen. De rechtbank heeft deze stelling behandeld in rov. 4.9 en heeft daarin kennelijk niet een stelling gelezen, die betrekking had op bekendheid met in het bijzonder aan wit asbest verbonden gevaren. In de tweede plaats wijst het onderdeel op het in rov. 4.8 gegeven oordeel dat de daar bedoelde adviezen, rapporten en studies niet kunnen leiden tot de conclusie dat Gemex in de periode 1965-1979 op de hoogte had moeten zijn van aan wit asbest verbonden risico's (waaronder naast mesothelioom het risico van asbestose of longkanker). In het licht van het in rov. 4.2 overwogene is dit oordeel inderdaad onnodig voorzover het gaat om het risico van asbestose of longkanker en is dit oordeel in zoverre ten overvloede gegeven. Van innerlijke tegenstrijdigheid is daarmee echter geen sprake.

3.4 In rov. 4.4-4.7 bespreekt de rechtbank het door [eiseres] c.s. overgelegde advies van dr. ir. A. Burdorf. Deze overwegingen hebben uitsluitend betrekking op de vraag of Gemex in de periode 1965-1979 op de hoogte had moeten zijn van het risico dat blootstelling aan wit asbest kan leiden tot het optreden van mesothelioom. Onderdeel II, dat is voorgesteld voor het geval dat van een andere lezing moet worden uitgegaan, kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.5 Onderdeel III is gericht tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank in rov. 4.8, voorzover betrekking hebbend op het risico van asbestose of longkanker. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan belang, aangezien het is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging.

3.6 Onderdeel IV is gericht tegen de uitleg die de rechtbank in rov. 4.9 heeft gegeven aan bepaalde stellingen van [eiseres] c.s. De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen:

"Appellanten beroepen zich er voorts op dat er in de praktijk vóór 1980 geen onderscheid werd gemaakt tussen (het gevaar van) wit en blauw asbest. De rechtbank begrijpt deze verwijzing aldus, dat wordt betoogd dat Gemex in verband met de in de relevante periode wèl bekende gevaren van blauw asbest de nodige maatregelen had moeten treffen en dat zij bij gebreke daarvan - op de voet van de Schelde-arresten - (alsnog) aansprakelijk is voor de als gevolg van het werken met wit asbest opgelopen schade."

De rechtbank heeft de in de eerste volzin van dit citaat bedoelde stelling kennelijk uitgelegd in het licht van het in de memorie van grieven onder 2.7 gestelde. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.7 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principaal beroep tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Gemex begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.