Home

Hoge Raad, 07-05-2004, AO6012, C02/310HR

Hoge Raad, 07-05-2004, AO6012, C02/310HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2004
Datum publicatie
7 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6012
Formele relaties
Zaaknummer
C02/310HR

Inhoudsindicatie

7 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C02/310 HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], tot aan de statutenwijziging van 15 november 1998 genaamd [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mrs. J. Wuisman en M.V. Polak, t e g e n 1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat mr. M.H. van der Woude, e n 5. DE STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mrs. G. Snijders en J.H.H. van Wijk. 1. Het geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

7 mei 2004

Eerste Kamer

Nr. C02/310 HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], tot aan de statutenwijziging van 15 november 1998 genaamd [A] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mrs. J. Wuisman en M.V. Polak,

t e g e n

1. [Verweerster 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerder 4],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat mr. M.H. van der Woude,

e n

5. DE STAAT DER NEDERLANDEN,

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mrs. G. Snijders en J.H.H. van Wijk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploten van 21 april 1995 Scheepsvaartonderneming [B] V.O.F., [betrokkene 1], [betrokkene 2], hierna te noemen: [B], alsmede verweerders in cassatie sub 1 tot en met 4 - verder gezamenlijk ook te noemen: [verweerder] c.s. - en verweerder in cassatie sub 5 - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. [Eiseres] heeft hoofdelijke veroordeling tot betaling gevorderd van de door haar geleden schade van ƒ 3.696.677,--, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 24 april 1993.

De tegen [B] gerichte vordering is in cassatie verder niet van belang.

Verweerders in cassatie hebben de tegen hen gerichte vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 maart 2000 de vordering jegens [verweerder] c.s. en de Staat afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 23 juli 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank - voorzover tegen [verweerder] c.s. en de Staat gewezen - bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. en de Staat hebben afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [B] heeft op 23 januari 1992 van [betrokkene 3] een duwbak gekocht, genaamd "Antarctica II". Bij notariële akte van 5 maart 1992 is deze duwbak, inmiddels omgedoopt tot Linda, aan [B] geleverd.

(ii) De duwbak is in opdracht van [B] op 12, 17 en 25 februari 1992, toen droogstaand in het dok van een scheepswerf, gekeurd door [verweerder 4], die deze werkzaamheden heeft verricht als expert in loondienst van [verweerder] c.s. De keuring geschiedde (mede) in verband met de omstandigheid dat [verweerder] c.s. door de Staat is aangewezen voor het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot het (technische) onderzoek van schepen dat voorafgaat aan de afgifte dan wel verlenging door de Staat van het certificaat van onderzoek in de zin van het (destijds geldende) Reglement onderzoek schepen op de Rijn (Stb. 1976, 476, hierna: RosR). [Verweerder] c.s. was één van de door de Staat erkende expertisebureaus als bedoeld in de Bekendmaking Taakafstoting Scheepvaartinspectie Binnenvaart (Stcrt. 1988, 122). [Verweerder] c.s. heeft op grond van de keuringen van de duwbak een bodemrapport van 17 februari 1992 alsmede een bijbehorende reparatielijst opgesteld en deze stukken aan [B] verzonden.

(iii) In verband met de voor de Linda aangevraagde verlenging van het certificaat van onderzoek, is dit vaartuig tevens bezichtigd door de expert [betrokkene 4] van de Scheepvaartinspectie (afdeling Rijn- en Binnenvaart). Deze expert heeft op 20 februari 1992 een lijst van opmerkingen opgesteld.

(iv) [Verweerder] c.s. heeft in een brief van 31 maart 1992 aan de Scheepvaartinspectie, met als bijlagen genoemd bodemrapport van 17 februari 1992 en een controlelijst van 31 maart 1992, onder meer het volgende bericht:

"Aan de Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart Rotterdam.

Ondergetekende verklaart dat:

Het schip Antarctica II (...) droogstaand is onderzocht op 17 februari 1992 (...) door [verweerder 3] (...)

Op de aangegeven onderdelen van bijgaande controlelijst geheel wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden voor afgifte van een Certificaat voor Rijnvaart.

De opmerkingen, gemaakt op 20 februari 1992 (...), door [betrokkene 4] (...) geheel zijn uitgevoerd. (...)

Voorgestelde geldigheidsduur van het Certificaat van Onderzoek 5 jaar.

Opmerkingen: Gezien de dubbelplaten op het vlak adviseren wij een geldigheid van 5 jaar."

(v) Op 8 april 1992 is vanwege de Staat (de Commissie van Deskundigen) het certificaat van onderzoek (nr. 2879) voor de Linda verlengd met 7 jaar tot 1 maart 1999.

(vi) Op 22 april 1993 bevond zich in een grindgat aan de Maas bij Kinrooi, België, een combinatie van aan [eiseres] in eigendom toebehorende vaartuigen, te weten de drijvende zandsorteerinstallatie Annette, de emmerbaggermolen Vrouwe Johanna en de ponton met zandwasinstallatie Moonlight. De Annette bestond uit een hoofdponton die in 1971 is voorzien van 4 nieuwe zijpontons. Het voorschip van de Annette was gekoppeld aan het achterschip van de Vrouwe Johanna. De Moonlight lag aan stuurboordzijde langszij de Vrouwe Johanna afgemeerd.

(vii) In de ochtend van 22 april 1993 is de ledige Linda door de duwboot Omnia naar de onder (vi) bedoelde baggercombinatie gebracht en met haar bakboordzijde langszij de Moonlight afgemeerd teneinde te worden beladen met zand. Op 22 april 1993 is de Linda gedeeltelijk beladen. Het was de bedoeling dat de belading op 23 april 1993 zou worden voortgezet.

(viii) In de nacht van 22 op 23 april 1993 zijn zowel de Linda als de Annette gekapseisd en gezonken. Daarbij is ook schade toegebracht aan de Moonlight en de Vrouwe Johanna.

(ix) De Linda heeft in beginsel schuld aan de aan- respectievelijk schadevaring. De Linda verkeerde in slechte staat van onderhoud. De inleidende schadeoorzaak was gelegen in het vervullen en kapseizen van de Linda als gevolg van ernstige tot zeer ernstige corrosie van de bodemplaten waardoor lekkage is opgetreden.

3.2.1 [Eiseres] heeft aan haar hiervóór onder 1 vermelde vordering tegen [verweerder] c.s. en de Staat - de vordering tegen de eigenaar van de duwbak, [B], is in cassatie niet van belang - het volgende ten grondslag gelegd.

a. [Verweerder] c.s. heeft onzorgvuldig jegens [eiseres] gehandeld doordat zij de Linda, een ten tijde van de hiervóór onder (ii) en (iii) bedoelde keuringen stokoude, zwaar versleten duwbak die al lang had moeten zijn afgekeurd en gesloopt, en die toen behept was met vele huid- en bodemschaden, heeft goedgekeurd. De duwbak was ook na de op aanwijzing van [verweerder] c.s. uitgevoerde werkzaamheden kuis verrot en kon elk moment zinken, terwijl voorzienbaar was dat de Linda dan een ander vaartuig schade zou berokkenen. Het onzorgvuldig handelen van [verweerder] c.s. bestaat ook hierin dat zij de keuring van de Linda heeft laten verrichten door de toen nog onervaren [verweerder 4].

b. De Staat had voor de Linda geen (verlenging van het) certificaat van onderzoek als hiervóór vermeld in 3.1 onder (v) mogen afgeven. Hij is aansprakelijk voor de aan de afgifte van/verlenging van dat certificaat ten grondslag liggende, ondeugdelijke keuringen door [verweerder] c.s. en de expert van de Staat (de Scheepvaartinspectie) heeft ook zelf de - mede het zinken veroorzakende - ondeugdelijkheid van het falende lenssysteem over het hoofd gezien. Indien de Staat de uitgifte/verlenging van het certificaat had geweigerd dan wel daaraan de zeer ingrijpende reparaties als voorwaarde had gesteld, die nodig waren om de Linda echt veilig te maken, dan zou dit vaartuig niet in de vaart zijn gebleven en zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden.

3.2.2 De rechtbank heeft de vordering tegen [verweerder] c.s. en de Staat afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre bekrachtigd, telkens op drie zelfstandig dragende gronden, die als volgt kort kunnen worden samengevat.

a. Wat [verweerder] c.s. betreft, overwoog het hof dat

(i) van een onzorgvuldig uitvoeren van de keuring door of vanwege [verweerder] c.s. niet is gebleken (rov. 9.4 en 9.5),

(ii) het causaal verband tussen het lek raken en kapseizen van de Linda en de slechte toestand van de Linda ten tijde van de keuring ontbreekt (rov. 9.5), en

(iii) dat [verweerder] c.s. jegens haar opdrachtgever [B] en in verband met haar rol bij de verlenging van het certificaat van onderzoek ook jegens de Staat gehouden is de inspectie zorgvuldig te verrichten, maar dat die geschonden norm tot zorgvuldige inspectie niet strekt tot bescherming tegen de door [eiseres] geleden vermogensschade; de afgifte van een certificaat als het onderhavige biedt de eigenaar geen garantie voor deugdelijkheid van het schip (rov. 9.2 en 9.3).

b. Wat de Staat betreft overwoog het hof dat

(i) het causaal verband tussen het al dan niet falende lenssysteem en het schadevoorval ontbreekt (rov. 10.4),

(ii) aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste van relativiteit tussen de geschonden norm en de schade zoals die door [eiseres] is geleden, niet is voldaan, zoals het hof ook in rov. 9.2 met betrekking tot de tegen [verweerder] c.s. gerichte vordering overwoog; van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel zouden rechtvaardigen is niet gebleken (rov. 10.2 en 10.3),

(iii) niet is gebleken dat de schade een gevolg is van fouten bij de keuring door [verweerder] c.s. gemaakt, zodat in het midden kan blijven of de Staat op grond van art. 6:171 BW daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden (rov. 10.5).

3.2.3 Middel I keert zich in drie onderdelen tegen de in 3.2.2 onder a weergegeven gronden voor afwijzing van de vordering jegens [verweerder] c.s. en in een vierde onderdeel tegen de verwerping van een bewijsaanbod van [eiseres]. Middel II is op gelijke wijze gericht tegen de afwijzing van de vordering jegens de Staat.

3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst onderdeel 3 van middel I en onderdeel 2 van middel II te behandelen, die zich met rechts- en motiveringsklachten richten tegen het oordeel van het hof dat zowel ten opzichte van [verweerder] c.s. als ten opzichte van de Staat niet is voldaan aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

3.3.2 Het hof heeft (in rov. 9.2 en 9.3 met betrekking tot [verweerder] c.s. , en in rov. 10.2 door verwijzing naar rov. 9.2 ook met betrekking tot de Staat) bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6:163 neergelegde relativiteitsvereiste, (in cassatie onbestreden) vooropstellende dat hier geen sprake is van een aankoopkeuring, evenals de rechtbank veronderstellenderwijs aangenomen dat [verweerder] de inspectie niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd en dat zij ten onrechte over het hoofd heeft gezien dat ter plaatse van stuik 16/17 een zwakke plek in de huidbeplating heeft gezeten. De door [B] aan [verweerder] c.s. opgedragen keuring betrof volgens het hof een cascokeuring en moest dienen ter verkrijging van het wettelijk voorgeschreven certificaat van onderzoek. De inspectie heeft plaatsgevonden overeenkomstig de normen van de Scheepvaartinspectie, gebaseerd op de voorschriften van het RosR. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat [verweerder] c.s. jegens haar opdrachtgever [B] en in verband met haar rol bij de verlenging van het certificaat van onderzoek ook jegens de Staat gehouden is de inspectie zorgvuldig te verrichten maar dat die geschonden norm tot zorgvuldige inspectie niet strekt tot bescherming tegen de door [eiseres] geleden vermogensschade. Het keuren van binnenschepen door particuliere experts zoals [verweerder] c.s. en het in het verlengde daarvan afgeven of verlengen van het certificaat door de Scheepvaartinspectie, zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden op grond van het RosR, heeft tot doel de algemene veiligheid van het scheepvaartverkeer te bevorderen en is niet opgedragen ten behoeve van de eigenaar van het schip en ter bescherming van diens vermogensbelang bij het schip noch ter bescherming van het individuele vermogensbelang van [eiseres] als derde. De keuring is daar niet op gericht. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de afgifte van een certificaat als het onderhavige voor de eigenaar geen garantie biedt voor (een gedurende de periode waarvoor het is verleend blijvende) deugdelijkheid van het schip en dat de inspectie- en controlewerkzaamheden niet ertoe strekken de eigenaar van het schip bepaalde eigenschappen daarvan te garanderen: de overheid neemt door de afgifte van het certificaat niet de verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid over van de eigenaar. Deze dient te (blijven) zorgen voor regelmatige controle en onderhoud en blijft verantwoordelijk voor de deugdelijkheid en veiligheid van het schip bij de exploitatie van het schip en bij deelname aan het verkeer, aldus het hof.

Ten aanzien van de Staat heeft het hof hieraan (in rov. 10.2) toegevoegd dat de voorschriften van het RosR die de Staat volgens [eiseres] bij het verlengen van het onderhavige certificaat zou hebben geschonden, niet strekken tot bescherming tegen vermogensschade zoals die welke [eiseres] stelt te hebben geleden.

3.4.1 Bij de beoordeling van onderdeel 3 van middel I en onderdeel 2 van middel II wordt het volgende vooropgesteld. Bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.

3.4.2 Het hof heeft met zijn hiervóór in 3.3.2 weergegeven oordelen de zojuist bedoelde maatstaf niet miskend. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8.1 tot en met 4.20 vermelde gegevens met betrekking tot de Herziene Rijnvaartakte en het RosR en enige andere regelingen op het gebied van de bevordering van de veiligheid van het scheepvaartverkeer, heeft het hof kennelijk en terecht geoordeeld dat het RosR en de daarin voorziene eis van een certificaat van onderzoek beogen de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer te bevorderen, waaronder uiteraard mede is te verstaan het voorkomen van ongevallen als gevolg van ondeugdelijkheid van de aan het Rijnvaartverkeer deelnemende vaartuigen, waarvoor het certificaat van onderzoek is vereist. In 's hofs oordeel ligt besloten dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen deze algemene norm en de gedragsnorm die volgens de stellingen van [eiseres] door [verweerder] c.s. en de Staat zou zijn geschonden en die betrekking heeft op de zorgvuldigheid waarmee het aan de afgifte of het verlengen van het certificaat ten grondslag liggende onderzoek moet worden verricht. Ook deze eis van zorgvuldigheid bij het overeenkomstig het RosR uit te voeren onderzoek beoogt bij te dragen aan het bevorderen van de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer, maar dat wil niet zeggen dat de aan het onderzoek te stellen eisen van zorgvuldigheid strekken tot bescherming van het individuele vermogensbelang van derden die schade lijden doordat een onvoldoende zorgvuldig gekeurd schip een ongeval veroorzaakt.

3.4.3 Aan de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8.1 tot en met 4.20 vermelde gegevens met betrekking tot de Herziene Rijnvaartakte en het RosR en enige andere regelingen op het gebied van de bevordering van de veiligheid van het scheepvaartverkeer kan niet worden ontleend dat deze regelingen mede strekken tot bescherming van het individuele vermogensbelang van de hiervoor aan het slot van 3.4.2 bedoelde derden en dat derhalve de Staat of het particuliere onderzoeksbureau dat in dit verband het schip ten behoeve van de Staat heeft onderzocht, voor de onderhavige schade aansprakelijk zou zijn te stellen. Hierbij is in aanmerking te nemen dat de betrokkenheid van de Staat bij de afgifte van het certificaat van onderzoek en de daarvoor vereiste keuring van schepen voortvloeit uit de algemene verantwoordelijkheid van de overheid voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Die betrokkenheid neemt niet weg dat het de eigenaar van het schip is die voor de deugdelijkheid en veiligheid van het schip bij de exploitatie en de deelname aan het verkeer en voor een regelmatige controle en onderhoud van het schip verantwoordelijk blijft, zoals het hof in rov. 9.3 terecht heeft overwogen. Het vereiste van een periodiek te verlengen certificaat van onderzoek en de in dat kader te verrichten keuringen hebben vooral deze functie, dat zij de naleving van de verplichting van de eigenaar het schip in een deugdelijke en veilige staat te houden bevorderen en daarop een zekere controle mogelijk maken. Het certificaat geeft echter, zoals het hof eveneens met juistheid overwoog, geen garantie voor (een gedurende de periode waarvoor het is verleend blijvende) deugdelijkheid van het schip. Indien zich (kortere of langere tijd na een keuring) een ongeval met het schip voordoet dat (mede) wordt veroorzaakt door ondeugdelijkheid of onveiligheid van het schip die bij een zorgvuldig uitgevoerde keuring aan het licht had moeten komen, dan berust de aansprakelijkheid van de eigenaar voor de dientengevolge door een derde geleden vermogensschade niet daarop dat hij ondanks een ondeugdelijk uitgevoerde keuring het schip in de vaart heeft gehouden, maar op het feit dat hij verantwoordelijk is voor de deugdelijkheid en veiligheid van het schip. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat de uit de algemene verantwoordelijkheid van de Staat voor een veilig scheepvaartverkeer voortvloeiende verplichting bij de keuring van schepen met het oog op de afgifte of verlenging van een certificaat van onderzoek zorgvuldig te werk te gaan, niet de strekking heeft een in beginsel onbeperkte groep van derden te beschermen tegen de vermogensschade die op een vooraf veelal niet te voorziene wijze kan ontstaan doordat de ondeugdelijkheid en onveiligheid van het schip bij de door of onder verantwoordelijkheid van de Staat verrichte keuring ten onrechte niet aan het licht is gekomen. Aan de omstandigheid dat de keuring onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden, kunnen derden dan ook niet een aanspraak tot vergoeding van vermogensschade jegens de Staat of de voor het verrichten van de keuring ingeschakelde particuliere onderzoeksbureaus ontlenen.

3.4.4 Het voorgaande is gegrond op de beperkte beschermingsomvang van de volgens [eiseres] geschonden norm op het punt van de bij het onderzoek in acht te nemen zorgvuldigheid. Dit brengt mee dat in beginsel niet van belang is of er redenen waren de duwbak extra kritisch te onderzoeken, bijvoorbeeld omdat deze ten tijde van de keuring 32 jaar oud was of omdat eerder was afgezien van een verzoek om verlenging van het certificaat van onderzoek. Deze omstandigheden zijn ook onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat [verweerder] c.s. en de Staat, ook los van de gestelde schending van de verplichting het aan de verlenging van het certificaat ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig uit te voeren, jegens [eiseres] als deelnemer aan het scheepvaartverkeer onrechtmatig hebben gehandeld.

3.4.5 De onderdelen 3 van middel I en onderdeel 2 van middel II, die van een andere opvatting uitgaan dan in het voorgaande als juist is aanvaard, worden dan ook tevergeefs voorgesteld. Nu het daardoor aangevallen oordeel van het hof, zoals hiervóór in 3.2.2 is overwogen, de beslissing van het hof zelfstandig draagt, behoeven de overige onderdelen geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 4.607,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris en aan de zijde van de Staat begroot op € 4.607,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.