Home

Hoge Raad, 27-04-2004, AO6460, 02294/03

Hoge Raad, 27-04-2004, AO6460, 02294/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 2004
Datum publicatie
27 april 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6460
Formele relaties
Zaaknummer
02294/03

Inhoudsindicatie

Rechtsgevolg van overschrijding redelijke termijn: niet-ontvankelijkheid van het OM slechts in uitzonderlijke gevallen. Tijdsverloop: in eerste aanleg 2 jaar en 5 maanden mede door nader onderzoek op verzoek verdediging en in hoger beroep 3 jaar en 5 maanden. HR vernietigt onder verwijzing naar HR NJ 2000, 721 de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het OM.

Uitspraak

27 april 2004

Strafkamer

nr. 02294/03

EdK/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 2003, nummer 23/001190-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een arrest van de Rechtbank te Alkmaar van 8 december 1999 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde feit en in zijn vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 13/020427-96.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

3.2. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van preliminair verweer bepleit dat er in de zaak van verdachte sprake is van schending van artikel 6 EVRM nu niet kan worden gezegd dat de berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de zin van dat artikel. De schending is dermate ernstig, aldus de raadsman, dat die moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.

De verdachte heeft met name sinds het tijdstip van het instellen van hoger beroep zeer geleden onder de onzekerheid van een nieuwe behandeling van zijn zaak in hoger beroep en het vooruitzicht van een straf die hij nog zou moeten ondergaan.

In de pers is veel aandacht besteed aan de zaak tegen verdachte en verdachte is daarbij zeer negatief in de publiciteit gekomen. Hij heeft inmiddels een nieuw bedrijf opgezet, waarvan het voortbestaan in gevaar dreigt te komen wanneer hij nu weer negatief in de publiciteit zou komen en nog een gevangenisstraf zou moeten uitzitten.

Ten slotte heeft het voortschrijden van de tijd grote gevolgen voor het verloop van de civiele zaak, die het slachtoffer vier jaar geleden tegen verdachte heeft ingesteld. In die procedure wordt de afloop van de strafzaak afgewacht. Naarmate de tijd verstrijkt wordt onderzoek naar het causale verband tussen het handelen van verdachte en bij het slachtoffer geconstateerd lijden aan de alvleesklier steeds moeilijker.

Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.

Verdachte is door de politie direct gehoord na de gebeurtenis bij café [A] in Bergen op 1 juni 1997.

Op 9 september 1997 heeft de zaak voor de eerste keer gediend voor de meervoudige strafkamer in de rechtbank Alkmaar. Het onderzoek is toen geschorst voor nader onderzoek en bij interlocutoir vonnis van 16 april 1998 is opnieuw nader onderzoek gelast.

Op 8 december 1999 is door voornoemde meervoudige kamer eindvonnis gewezen.

Op 9 december 1999 is namens verdachte hoger beroep ingesteld, op 14 december 1999 gevolgd door de officier van justitie.

Op 20 april 2000 is de strafzaak van verdachte ter griffie van het hof ontvangen.

Op 15 mei 2003 vindt voor de eerste keer de behandeling van de zaak in hoger beroep plaats.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen redengevende verklaring gegeven voor de termijn gelegen tussen ontvangst van het dossier ter griffie van het hof en de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep.

Het hof is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de totale duur van de behandeling van deze zaak (bijna 6 jaar), in het bijzonder ook gelet op de uitzonderlijk lange termijn gelegen tussen de dag waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep (ongeveer 3 jaar en 5 maanden), terwijl voor dit laatstbedoelde tijdsverloop geen enkele redengevende verklaring is te vinden, is het hof met de raadsman van oordeel dat de schending van bedoelde redelijke termijn van dien aard is dat, de belangen van de samenleving bij verdere vervolging afwegend tegen het in bedoeld artikel vervatte recht van verdachte, daaraan de conclusie moet worden verbonden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn (verdere) vervolging van verdachte en dat hetzelfde geldt ten aanzien van de onder parketnummer gevorderde tenuitvoerlegging."

3.3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).

3.4. Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:

- tussen het tijdstip van de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg twee jaren en vijf maanden zijn verstreken terwijl de stukken inhouden dat de zaak twee maal door de Rechtbank is verwezen naar de Rechter-Commissaris, de eerste keer naar aanleiding van het verzoek van de raadsman tot het horen van een achttal getuigen en een getuige-deskundige, de tweede keer om nader onderzoek te doen naar aanleiding van een verweer van de raadsman omtrent de medische toestand van het slachtoffer en het causaal verband.

- tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, drie jaren en vijf maanden zijn verstreken.

3.5. De beslissing van het Hof dat dit tijdsverloop tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te leiden, is zonder nadere motivering die in de bestreden beslissing ontbreekt, onbegrijpelijk. Het middel is dus gegrond voorzover het klaagt over de motivering van het oordeel van het Hof.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 april 2004.