Home

Hoge Raad, 04-06-2004, AO6900, C03/035HR

Hoge Raad, 04-06-2004, AO6900, C03/035HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
4 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6900
Formele relaties
Zaaknummer
C03/035HR

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/035HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.B. van Heijningen, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

4 juni 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/035HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.B. van Heijningen,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 19 maart 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, voorzover in cassatie van belang, gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 339.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

De man heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 juli 1999 een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 25 januari 2001 heeft de rechtbank de primaire vordering van de vrouw afgewezen, de man onder meer veroordeeld aan de vrouw een bedrag van ƒ 57.865,57 te voldoen, en, alvorens verder te beslissen, wederom een comparitie van partijen bevolen en de vrouw tot bewijslevering toegelaten. Bij eindvonnis van 26 juli 2001 heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Bij exploten van 24 april 2001 en 9 oktober 2001 is de vrouw bij het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 25 januari 2001, respectievelijk het eindvonnis van 26 juli 2001. Bij memorie van grieven heeft zij gevorderd beide vonnissen van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in eerste aanleg aan de vrouw reeds toegewezen vorderingen te verhogen met een bedrag van ƒ 165.000,-- (€ 74.873,74), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.

Bij arrest van 16 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 72.865,57 (€ 33.064,95), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1999 tot de dag der algehele voldoening, het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 26 juli 2001 bekrachtigd, het meer of anders gevorderde afgewezen, en de proceskosten van de gedingen in beide instanties voorzover nodig in die zin gecompenseerd dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof, voor zover daarbij het vonnis van 26 juli 2001 werd bekrachtigd, heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam.

De advocaat van de man heeft bij brief van 31 maart 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) Partijen zijn op 28 juni 1978 met elkaar gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. Deze voorwaarden bevatten een verrekenbeding in dier voege dat het gedeelte van de inkomsten van partijen of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaar, dat niet werd aangewend tot bestrijding van de kosten van de huishouding en belastingen, binnen drie maanden nadat dit is gebleken bij helfte tussen de echtgenoten zal worden verdeeld.

(ii) Een verdeling van de onverteerde inkomsten heeft nimmer plaatsgevonden.

(iii) Bij beschikking van 3 augustus 1998 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iv) Tijdens het huwelijk heeft de man voor ƒ 75.000,-- een aan de [a-straat] te [plaats] gelegen huis gekocht en geleverd gekregen. Van de koopsom is een gedeelte groot ƒ 45.000,--, welk bedrag de man had geleend van zijn vader, afgelost uit de onverteerde inkomsten van partijen; de resterende ƒ 30.000,-- is door de man betaald.

(v) De waarde van dit huis is mede als gevolg van enige verbouwingen gestegen tot ƒ 575.000,--.

3.2 Met een beroep op het verrekenbeding heeft de vrouw zich tot de rechtbank gewend en, voor zover in cassatie nog van belang, verrekening gevorderd van de waardestijging van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde huis ten gevolge van door partijen in dat huis geïnvesteerde overgespaarde inkomsten. Op grond van haar oordeel dat de vrouw niet geslaagd was in het bewijs van haar stelling dat de verbouwingen aan het huis gefinancierd en bekostigd waren uit de overgespaarde inkomsten van partijen, heeft de rechtbank de vordering tot verdeling van de waardevermeerdering afgewezen. Wel heeft zij de man veroordeeld tot betaling van ƒ 22.500,--, zijnde de helft van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde bedrag van ƒ 45.000,--.

3.3 In hoger beroep bestreed de vrouw dit oordeel met haar grief 3, die zij onder meer als volgt toelichtte:

"Nu de betreffende leenschuld ad ƒ 45.000,-- tijdens het huwelijk is aangegaan ter verwerving van de woning aan de [a-straat] brengt een redelijke uitleg van het Amsterdams verrekenbeding mee dat, nu deze leenschuld tijdens het huwelijk met over-gespaarde inkomsten is afgelost, bij deze verrekening de waardestijging van de woning aan de [a-straat] dient te worden betrokken, waarbij de stijging van de waarde evenredig aan haar financiële bijdrage in de verwerving van de woning aan [de vrouw] dient te worden uitgekeerd. (HR 2 maart 2001, RvdW 63, Slot/Ceelen)"

Volgens de vrouw diende dit, nu zij voor 30% in de koopprijs had bijgedragen, te leiden tot een betaling aan haar van (30% x ƒ 575.000,--=) ƒ 172.500,--.

Het hof heeft grief 3 echter aldus verworpen:

"9. Het hof overweegt dat een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001 de vrouw niet kan baten. Immers, het hof moet aannemen dat de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] het gevolg is van de verbouwingen, als een nieuw dak, dakkapel, nieuwe badkamer, en tot woonruimte omgebouwde garage. In hoger beroep heeft de vrouw haar stelling, waarvan zij geen bewijs heeft kunnen leveren, nl. dat die verbouwingen waren bekostigd uit overgespaard inkomen van partijen, laten varen

Nu de waardestijging niet geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen, kan de vrouw daarin niet delen."

Het middel klaagt terecht over onbegrijpelijkheid van (de motivering van) dit oordeel in het licht van de vaststelling door het hof dat de waarde van het huis mede als gevolg van enige verbouwingen gestegen is van ƒ 75.000,-- tot ƒ 575.000,--. Uitgaande van die vaststelling en van het feit dat de koopprijs van ƒ 75.000,-- voor een gedeelte groot ƒ 45.000,-- is gefinancierd door middel van een lening welke is afgelost uit de onverteerde inkomsten van partijen, is zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk dat het hof in zijn rov. 9 is gekomen tot het oordeel dat genoemde waardestijging niet mede het gevolg is van de investering van voormeld bedrag van ƒ 45.000,-- aan onverteerde inkomsten, waarvan - naar onbestreden is - ƒ 22.500,-- aan de vrouw is toe te rekenen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 oktober 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat partijen elk de eigen kosten dragen.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.