Hoge Raad, 09-07-2004, AO7190, C03/081HR
Hoge Raad, 09-07-2004, AO7190, C03/081HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 2004
- Datum publicatie
- 12 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO7190
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7190
- Zaaknummer
- C03/081HR
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/081HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: het rechtspersoonlijkheid bezittende ACADEMISCH ZIEKENHUIS GRONINGEN, gevestigd te Groningen, EISER tot cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/081HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
het rechtspersoonlijkheid bezittende ACADEMISCH ZIEKENHUIS GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, zowel optredende voor zichzelf als in haar hoedanigheid van moeder en wettelijke vertegenwoordigster van haar [dochter], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 28 juli 1997 eiser - verder te noemen: AZG - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd voor recht te verklaren dat AZG zowel jegens [verweerster] als jegens [de dochter] voornoemd tijdens de werkzaamheden bij de baring van [de dochter] en de wijze waarop deze baring is geleid niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en jegens hen bij de uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst is tekortgeschoten, tengevolge waarvan [verweerster] en haar [dochter] schade hebben geleden en in de toekomst nog meer schade zullen lijden, waarvoor AZG aansprakelijk kan worden geacht en AZG ter zake van het voorgaande te veroordelen om aan [verweerster] schadevergoeding te betalen op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en AZG te veroordelen in de proceskosten en dit vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
AZG heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 november 1998 voor recht verklaard dat AZG jegens [verweerster] bij de wijze waarop het de baring van [de dochter] heeft geleid, verwijtbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de behandelovereenkomst tussen partijen, AZG veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de door deze dientengevolge geleden schade op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet en bepaald dat de kosten van rapportage van de in het dictum genoemde deskundige voor rekening van AZG dienen te komen. Voorzover [verweerster] optrad in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van [de dochter] heeft de rechtbank haar niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 20 november 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat bij de bepaling in de schadestaatprocedure van de omvang van de schade die als gevolg van de tekortkoming van AZG voor vergoeding in aanmerking komst, dient te worden uitgegaan van de volledige mate van gehandicaptheid van [de dochter], zoals die thans bestaat.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AZG beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor AZG mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van AZG heeft bij brief van 16 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op [datum] 1991 rond het middaguur is [verweerster] opgenomen in het Academisch Ziekenhuis Groningen, nadat om 12 uur haar vliezen waren gebroken en oud meconiumhoudend vruchtwater was afgelopen. Om 20.13 uur die dag is [verweerster]'s [dochter] geboren.
(ii) [De dochter] heeft tijdens de bevalling geleden aan een ernstig zuurstoftekort, waardoor zij blijvend letsel heeft opgelopen, zodanig, dat zij nooit zal leren praten en dat zij op latere leeftijd waarschijnlijk in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten zal moeten worden opgenomen.
(iii) De verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer Schadeverzekering heeft als verzekeraar van AZG met toestemming van [verweerster] [Professor A] verzocht als onafhankelijk deskundige omtrent de gang van zaken te rapporteren. De conclusie van het door deze op 29 januari 1995 uitgebrachte rapport luidt dat de baring op onzorgvuldige wijze is geleid, waardoor [de dochter] ernstige schade is toegebracht.
(iv) [Professor B], hoofd van en verantwoordelijk voor de afdeling gynaecologie van AZG, heeft voornoemd rapport becommentarieerd en komt tot de slotsom dat geen sprake is van ondeskundig handelen noch van onzorgvuldigheden of van organisatorische onvolkomenheden.
(v) [Professor A] heeft hierop gereageerd op 22 december 1995 onder handhaving van zijn eerdere conclusie.
(vi) Op verzoek van AZG heeft nog [Professor C] gerapporteerd op 24 oktober 1997 naar aanleiding van door AZG geformuleerde vragen.
3.2 Aan haar onder 1 vermelde vorderingen heeft [verweerster], optredend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [de dochter], onder meer ten grondslag gelegd dat tijdens de bevalling te laat was ingegrepen en dat het ziekenhuispersoneel te traag had gereageerd op tekenen van foetale nood, nu het kind pas één uur nadat tekenen van foetale nood evident waren geworden en ten minste een half uur nadat het cardiotocogram terminaal was geworden, ter wereld was gebracht.
AZG heeft deze vorderingen bestreden. AZG betwistte dat bij de bevalling onzorgvuldig was gehandeld. AZG betwistte voorts dat sprake was van causaal verband tussen het gestelde tekortschieten en het letsel. Ook al zou de bevalling op een eerder tijdstip zijn beëindigd dan nog zou er hersenletsel zijn opgetreden, aldus AZG.
3.3 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat AZG jegens [verweerster] bij de wijze waarop zij de baring van [de dochter] heeft geleid, verwijtbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de behandelovereenkomst tussen partijen en AZG veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de door [verweerster] dientengevolge geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voorzover [verweerster] optrad in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [de dochter] heeft de rechtbank haar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging van de kantonrechter. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring is in hoger beroep niet opgekomen, zodat deze vordering in cassatie geen rol meer speelt.
3.4 Op het hoger beroep van AZG heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat bij de bepaling van de omvang van de schade die als gevolg van de tekortkoming van AZG voor vergoeding in aanmerking komt, dient te worden uitgegaan van de volledige mate van gehandicaptheid van [de dochter] zoals die thans bestaat.
Het hof heeft daartoe geoordeeld dat AZG, te rekenen vanaf 19.10 uur te traag op de tekenen van foetale nood heeft gereageerd en daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de met [verweerster] bestaande behandelingsovereenkomst (rov. 11) en dat deze tekortkoming aan haar moet worden toegerekend (rov. 12). Tegen deze oordelen wordt in cassatie niet opgekomen.
3.5 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het causaal verband tussen het tekortschieten van AZG en de opgetreden schade. In rov. 14 heeft het hof overwogen dat het geraden voorkomt thans de (door de rechtbank naar de schadestaatprocedure doorgeschoven) stelling te bespreken dat ook bij eerder ingrijpen door AZG sprake zou zijn geweest van letsel, dat - zij het van minder ernstige aard - tot dezelfde omvang van de schade zou hebben geleid. In rov. 15 heeft het hof vervolgens vooropgesteld dat, indien, zoals hier, door een als wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causale verband in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan en dat hieruit volgt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het (gedeeltelijk) ontbreken van causaal verband rusten op AZG. In de rov. 16 en 17 heeft het hof - samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat AZG niet alleen onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat een deel van de schade ook zou zijn ontstaan zonder haar tekortkoming, maar dat zij ook onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden waaruit zou kunnen blijken dat het in dat geval mogelijk is vast te stellen welk deel van de schade is toe te rekenen aan de tekortkoming van AZG, dat AZG voor het overige het hier aan de orde zijnde verweer niet heeft onderbouwd of nader geconcretiseerd (rov. 16) en dat, gelet op het bovenoverwogene, op dit punt geen plaats is voor een bewijsopdracht aan AZG (rov. 17).
Het middel strekt, naar de kern genomen, ten betoge dat het hof, anders dan het gedaan heeft, AZG had moeten toelaten tot tegenbewijs.
3.6 Naar blijkt uit rov. 15 van het hof heeft het hof toepassing gegeven aan de zogenoemde "omkeringsregel". Deze in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde "regel" is in een tweetal tamelijk recente arresten als volgt verduidelijkt. In die vorenvermelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht dat in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel, een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 oud) in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van: condicio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002, nr. C00/298, RvdW 2002, 190 en HR 29 november 2002, nr. C01/071, RvdW 2002, 191). Hieruit volgt dat het hof in het onderhavige geval, in aanmerking genomen dat het de "omkeringsregel" heeft toegepast, kennelijk ervan is uitgegaan dat het vereiste causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen de tekortkoming van AZG en de schade, gelet op de betwisting door AZG, nog niet zonder meer vaststond, maar behoudens tegenbewijs als voormeld moest worden aangenomen. Vaststaat dat tegenbewijs door AZG is aangeboden (zie de vindplaatsen in de cassatiedagvaarding onder 5). Nu het om tegenbewijs gaat, behoeft dit aanbod niet gespecificeerd te worden (vgl. HR 9 januari 1999, nr. 8939, NJ 1999, 413), terwijl hetgeen AZG in de gedingstukken heeft aangevoerd in het kader van die betwisting (zie daarvoor hetgeen is vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 14) geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat zij voldoende heeft gesteld met het oog op het te leveren tegenbewijs. De hierop gerichte klachten van het middel zijn derhalve gegrond.
Voor zover het hof in rov. 16 tot uitdrukking heeft gebracht dat AZG onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden waaruit zou kunnen blijken dat het na bewijslevering mogelijk is vast te stellen welk deel van de schade is toe te rekenen aan de tekortkoming van AZG en (mede) op die grond het bewijsaanbod van AZG heeft gepasseerd, heeft het hof zich, naar het middel terecht betoogt, ten onrechte begeven in een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 20 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verder behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AZG begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.