Home

Hoge Raad, 03-09-2004, AO7883, C03/046HR

Hoge Raad, 03-09-2004, AO7883, C03/046HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 september 2004
Datum publicatie
3 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO7883
Formele relaties
Zaaknummer
C03/046HR

Inhoudsindicatie

3 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/046HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff, t e g e n 1. de vennootschap onder firma [A], handelende onder de naam Stoeterij "Het Vierspan", gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

3 september 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/046HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. D.M. de Knijff,

t e g e n

1. de vennootschap onder firma [A], handelende onder de naam Stoeterij "Het Vierspan",

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Verweerder 2],

wonende te [woonplaats],

3. [Verweerder 3],

wonende te [woonplaats],

4. [Verweerder 4],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. M. Ynzonides.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 13 januari 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en na vermeerdering van eis gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst met betrekking tot het paard "[...]" is ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten zijdens de V.O.F. [A];

2. [verweerder] c.s. te veroordelen, des dat de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, uit hoofde van hun verplichting tot ongedaanmaking, een bedrag van ƒ 30.400,11, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

3. [verweerder] c.s. te veroordelen, des dat de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand buiten rechte aan de zijde van [eiseres] gemaakt, tot een bedrag van ƒ 1.251,38, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en

4. [verweerder] c.s. te veroordelen in de kosten van het gelegde conservatoire beslag op de roerende zaken.

[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat:

1. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, welke zij tengevolge van het toerekenbaar tekortschieten van [eiseres] hebben geleden, lijden en nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

2. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te betalen aan stallingskosten een bedrag van ƒ 750,-- per maand vanaf 8 december 1996 tot de dag der algehele voldoening;

3. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te betalen het restant van de hoofdsom, te weten een bedrag van ƒ 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot de dag der algehele voldoening.

[Verweerder] c.s. hebben in reconventie de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 juni 1997 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 6 november 1998 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 maart 2000 in conventie:

- voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot het paard [...] is ontbonden;

- [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van ƒ 28.921,49, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, 13 januari 1997, tot aan de dag der algehele voldoening;

- [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden de kosten van het door haar gelegde beslag ten bedrage van ƒ 1.284,83, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

In reconventie heeft de rechtbank de vordering afgewezen.

Tegen het vonnis van 17 maart 2000 hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiseres] heeft tegen de vonnissen van 6 november 1998 en 17 maart 2000 voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenarrest van 23 april 2002 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder] c.s.

Bij eindarrest van 8 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2000, waarvan beroep, in conventie en in reconventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen van [eiseres] afgewezen en in reconventie [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen:

a. ƒ 2.500,-- (€ 1.136,36) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;

b. ƒ 3.000,-- (€ 1.363,64) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot de dag der algehele voldoening;

c. ƒ 30.831,62 (€ 15.415,81) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,

per 23 april 2002 verminderd met:

d. ƒ 22.500,-- (€ 10.227,27).

Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van 8 oktober 2002, doch slechts voor wat betreft de hoogte van de daarbij in reconventie toegewezen bedragen, en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zoals onder 2.12 van de conclusie voorgesteld.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De vennoten zijn vennoten van [A].

(ii) Op 8 maart 1996 sloten [A] als verkoper en [eiseres] als koper een koopovereenkomst met betrekking tot het paard "[...]" (hierna ook: het paard) voor een prijs van ƒ 22.500,--. Hierop werd een bedrag van ƒ 17.500,-- voldaan.

(iii) Op 8 mei 1996 sloten dezelfde partijen een aanvullende overeenkomst met betrekking tot de koop van 8 maart 1996 (hierna: de afsluitende overeenkomst).

(iv) In art. 5 van de afsluitende overeenkomst is het volgende bepaald:

"Verkoper garandeert aan koper, dat mocht, binnen één jaar nadat de eigendomsoverdracht een feit is geworden, zoals wordt bedoeld op de dag van ondertekening van deze aanvullende overeenkomst, blijken dat er nadelige gevolgen zijn overgebleven aan de kwalen van cornage en tengevolge van de castratie zodanig dat het dier niet meer kan voldoen aan de eisen die redelijkerwijs gesteld kunnen worden voor het vervullen van de functie en het doel waartoe het dier werd aangekocht, dat deze schadeloos gesteld zal worden, dan wel met ruiling voor een ander paard. (...)"

(v) Het paard is door [verweerder] c.s. geleverd aan [eiseres]. Na enige tijd hebben [verweerder] c.s. drie paarden ter ruiling met het paard aan [eiseres] aangeboden. Partijen verschillen van mening over de vraag waarom dit is gebeurd. Uiteindelijk is het niet tot een ruiling gekomen, waarop [eiseres] het paard [...] in december 1996 bij [verweerder] c.s. heeft achtergelaten.

(vi) [Verweerder] c.s. hebben het paard op 27 maart 1997 voor een prijs van ƒ 22.500,-- incl. BTW aan een derde verkocht.

3.2 Het hiervóór in 1 beschreven procesverloop en het debat van partijen kunnen, voorzover thans van belang, als volgt worden samengevat.

3.2.1 [Eiseres] vorderde een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst is ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] c.s. alsmede betaling uit hoofde van de verplichting tot ongedaanmaking van een bedrag van ƒ 30.400,11. Zij stelde daartoe onder meer dat zij medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen heeft gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, waarna [verweerder] c.s. indachtig de afsluitende overeenkomst hebben getracht door ruiling [eiseres] een paard te bezorgen dat wel kon voldoen aan de door haar redelijkerwijs daaraan te stellen eisen, waarin [verweerder] c.s. evenwel na een drietal pogingen niet slaagden. [Eiseres] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, conform de afsluitende overeenkomst, de koopovereenkomst met betrekking tot het paard als ontbonden dient te worden beschouwd en heeft het paard teruggeleverd. [Verweerder] c.s. voerden als verweer onder meer aan dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat bij het paard sprake zou zijn van nadelige gevolgen van de cornage en/of van de ontsteking aan de zaadstrengen als gevolg van de castratie en wel zodanig dat het paard niet meer zou kunnen voldoen aan de eisen die in redelijkheid aan het paard kunnen worden gesteld. [Eiseres] heeft niet reeds medio september 1996 aan [verweerder] c.s. te kennen gegeven dat het paard niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed, maar pas in december 1996 aan [verweerder] c.s. in vage bewoordingen meegedeeld dat zulks het geval was, zonder opgaaf van redenen en zonder opgave dat dit te wijten zou zijn aan nadelige gevolgen van de cornage of de ontsteking van de zaadstrengen. [Verweerder] c.s. hebben getracht door drie paarden ter ruiling aan te bieden de zaak in der minne te regelen. [Verweerder] c.s. hebben voorts in reconventie schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd wegens toerekenbaar tekortschieten van [eiseres], ƒ 750,-- per maand wegens kosten van voeding en stalling vanaf 8 december 1996 en het restant van de koopsom (een bedrag van ƒ 2.500,--, zijnde ƒ 5.000,-- min ƒ 2.500,-- voor de cornage-operatie). [Verweerder] c.s. betwistten de hoogte van de door [eiseres] in conventie gevorderde schadevergoeding, waaronder de kosten van de cornage-operatie ten bedrage van ƒ 3.818,43, omdat partijen zijn overeengekomen dat daarvan slechts een bedrag van ƒ 2.500,-- met de koopsom kon worden verrekend.

3.2.2 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 november 1998 [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs dat er in september 1996 nog sprake was van restgevolgen van cornage, waardoor het paard niet voldeed aan de in redelijkheid aan een dressuurpaard te stellen eisen en dat er toen gegronde redenen waren om aan te nemen dat deze toestand zou voortduren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [verweerder] c.s. begin oktober 1996 het eerste ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd en dat reeds daaruit volgt dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst moet hebben gedaan (rov. 3.1). Uit het feit dat [verweerder] c.s. (naar deze stelt uit coulance overwegingen) [eiseres] in ruil voor het paard andere paarden hebben aangeboden, mocht [eiseres] echter niet zonder meer afleiden dat [verweerder] c.s. de door [eiseres] gestelde grond voor ontbinding erkenden. Ook uit het feit dat [verweerder] c.s. uiteindelijk het paard, naar zeggen ter beperking van de door hen gestelde schade, aan een derde hebben verkocht, kan een dergelijke erkenning niet zonder meer worden afgeleid (rov. 3.6).

3.2.3 De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 17 maart 2000 na gehouden getuigenverhoren [eiseres] geslaagd geacht in haar bewijsopdracht en haar vorderingen in conventie grotendeels toegewezen. De reconventionele vordering van [verweerder] c.s. wees de rechtbank af.

3.2.4 [Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank. [Eiseres] heeft in haar memorie van antwoord gesteld dat zij zich volledig in het dictum van het eindvonnis van de rechtbank kan vinden, maar dat zij, voor het geval het hof het vonnis op grond van de grieven van [verweerder] c.s. mocht vernietigen, voorwaardelijk incidenteel appel instelt tegen de in het tussenvonnis aan haar gegeven bewijsopdracht. [eiseres] voerde twee grieven in dit voorwaardelijk incidenteel appel aan. De eerste grief keerde zich tegen rov. 3.6 van het tussenvonnis van 6 november 1998, waarin de rechtbank onder meer overwoog dat [eiseres] uit het feit dat [verweerder] c.s. andere paarden aan haar aanboden, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] c.s. de gestelde grond voor ontbinding erkenden. De tweede grief van [eiseres] is gericht tegen deze zelfde overweging, voorzover inhoudende dat uit het feit dat [verweerder] c.s. het paard uiteindelijk aan een derde hebben verkocht, niet zonder meer kan worden afgeleid dat zij het beroep van [eiseres] op ontbinding erkenden. [Verweerder] c.s. hebben de eerste voorwaardelijke incidentele grief van [eiseres] onder meer bestreden met het betoog dat [eiseres], zonder een beroep te doen op art. 5 van de afsluitende overeenkomst, in september 1996 heeft gevraagd of zij het paard voor een ander paard kon ruilen, omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Daarbij is nimmer over nadelige gevolgen van de cornage gesproken. Eerst in een brief van 11 december 1996 heeft [eiseres] zich op art. 5 van de overeenkomst van 8 mei 1996 beroepen, aldus [verweerder] c.s.

3.2.5 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 april 2002 geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, omdat niet is komen vast te staan dat het paard in september 1996 nog restgevolgen van de cornage-operatie ondervond (rov. 4.5). Het hof heeft in dit tussenarrest vervolgens "om proceseconomische redenen (...) eerst de grieven in het incidenteel appel [besproken], alvorens toe te komen aan een oordeel over de vorderingen van [verweerder] c.s. in conventie en reconventie" (rov. 4.6). Het hof oordeelde dat op [eiseres] de bewijslast rust van haar - door [verweerder] c.s. voldoende gemotiveerd betwiste - stelling dat zij zich in september 1996 op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft beroepen en dat [verweerder] c.s. dit beroep zonder voorbehoud hebben aanvaard en daaraan uitvoering hebben gegeven door diverse paarden ter ruiling aan te bieden (rov. 4.9), maar liet haar niet tot het bewijs van die stelling toe, omdat haar bewijsaanbod ter zake niet voldoende concreet en gespecificeerd was (rov. 4.10). Het hof verwierp deze stelling en derhalve ook de eerste incidentele grief. Ook de tweede incidentele grief verwierp het hof met de overweging dat het enkele gestelde feit van de verkoop van het paard niet de conclusie rechtvaardigt dat [verweerder] c.s. de ontbinding van de koopovereenkomst hebben aanvaard (rov. 4.15). Het hof concludeerde dat niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarde voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde is voldaan, zodat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen (rov. 4.17). Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde [verweerder] c.s. in de gelegenheid te stellen hun schade als gevolg van de tekortkoming van [eiseres] te begroten. Het hof oordeelde in dat verband voorts dat uit de vaststaande feiten volgt dat [eiseres] een vordering op [verweerder] c.s. heeft tot betaling van een bedrag van in ieder geval ƒ 22.500,--, waarvoor [verweerder] c.s. het paard van [eiseres] aan een derde hebben verkocht (rov. 4.19).

3.2.6 In het eindarrest van 8 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2000 vernietigd en de vorderingen in conventie van [eiseres] alsnog afgewezen. Het hof veroordeelde [eiseres] in reconventie tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen genoemd in rov. 7.5 van het arrest. Het hof verwierp de door [eiseres] in de conclusie van antwoord na het tussenarrest geuite klacht dat het hof in zijn tussenarrest van 23 april 2002 buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden door de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. te beoordelen, terwijl [verweerder] c.s. tegen afwijzing van deze vordering geen grieven hadden geformuleerd. Het hof beriep zich in dit verband op de devolutieve werking van het appel en op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie (rov. 7.2). Het hof zag verder in het betoog van [eiseres] in de conclusie van antwoord na tussenarrest dat [verweerder] c.s. de door [eiseres] gestelde nadere afspraken met betrekking tot kortingen op de koopsom niet gemotiveerd hebben betwist, geen aanleiding terug te komen van zijn oordeel in rov. 4.21 van het tussenarrest (rov. 7.3).

3.3.1 Onderdeel I.1 keert zich tegen rov. 4.9 van het tussenarrest van 23 april 2002 en klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Volgens het onderdeel had het hof als vaststaand moeten aannemen dat [eiseres] in september 1996, althans vóór oktober 1996, een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan. De rechtbank had in haar (hiervóór in 3.2.2 vermelde) tussenvonnis van 6 november 1998 in rov. 3.1 immers overwogen dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vaststaat dat [verweerder] c.s. begin oktober 1996 het eerste ruilpaard bij [eiseres] hebben afgeleverd en dat reeds daaruit volgt dat [eiseres] vóór begin oktober 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst moet hebben gedaan. Nu [verweerder] c.s. uitsluitend grieven hadden gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank en niet tegen deze vaststelling en [eiseres] die vaststelling ook niet in enige incidentele grief heeft bestreden, had het hof van de juistheid van die stelling moeten uitgaan. In het licht van die vaststelling is, aldus nog steeds het onderdeel, onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat op [eiseres] de bewijslast rust van haar stelling dat zij al in september 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, nu [verweerder] c.s. die stelling voldoende gemotiveerd zouden hebben betwist.

3.3.2 Het onderdeel faalt. Zoals uit het hiervóór in 3.2.4 en 3.2.5 vermelde blijkt, heeft het hof in zijn tussenarrest van 23 april 2002 het principale beroep van [verweerder] c.s. met betrekking tot de bewijswaardering door de rechtbank gegrond bevonden. Dat had tot gevolg dat het hof vervolgens de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres], wier vordering door de rechtbank was toegewezen en die derhalve (ook tegen het eerdere tussenvonnis) geen incidenteel hoger beroep behoefde in te stellen, opnieuw moest beoordelen. Bij die beoordeling diende het hof, zo nodig ambtshalve, niet alleen te betrekken hetgeen [eiseres] aan die vordering ten grondslag had gelegd, maar, uiteraard tevens hetgeen [verweerder] c.s. daartegen tot hun verweer hadden aangevoerd. Het hof heeft dan ook terecht acht geslagen op de door de rechtbank verworpen, maar niet prijsgegeven, stelling van [eiseres] dat, kort gezegd, [verweerder] c.s. haar beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst hebben aanvaard en in verband daarmee in oktober 1996 een ruilpaard hebben aangeboden. Evenzeer terecht heeft het hof acht geslagen op hetgeen [verweerder] c.s. daartegen hebben ingebracht, namelijk (in eerste aanleg) hetgeen hiervóór in 3.2.1 is weergegeven en (in hoger beroep) hetgeen hiervóór in 3.2.4 is weergegeven, kort gezegd dat [eiseres] eerst bij brief van 11 december 1996 een beroep op voormelde bepaling heeft gedaan.

3.4 De in onderdeel I.2 voorgestelde motiveringsklacht faalt eveneens. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. de stelling van [eiseres] dat zij reeds in september 1996 een beroep op meergenoemd art. 5 heeft gedaan voldoende gemotiveerd hebben betwist. Daarbij is in aanmerking te nemen dat, zoals in 3.3.2 overwogen, het hof in dit verband acht mocht slaan op het verweer dat [eiseres] pas bij brief van 11 december 1996 op dat artikel een beroep heeft gedaan, welk verweer door [verweerder] c.s. nader was uitgewerkt zoals hiervóór in 3.2.1 en 3.2.4 (in het kader van de bestrijding van de eerste incidentele grief van [eiseres]) weergegeven. Het oordeel van het hof dat daarin een voldoende gemotiveerde betwisting ligt besloten, behoefde geen nadere motivering.

3.5 Onderdeel I.3 voert aan dat het hof bij zijn hiervóór in 3.4 weergegeven oordeel niet had mogen betrekken de eerst bij memorie van antwoord in het incidenteel appel door [verweerder] c.s. betrokken stellingen (i) dat [eiseres] eerst op 11 december 1996 een beroep op art. 5 van de afsluitende overeenkomst heeft gedaan, en (ii) dat [eiseres] in september 1996 [verweerder] c.s. slechts heeft gevraagd of zij het paard mocht ruilen omdat zij rijtechnisch in de dressuursport niet zo goed met het paard overweg kon. Wat de onder (i) bedoelde stelling betreft, miskent het onderdeel dat deze stelling slechts een uitwerking en precisering betreft van het, hiervóór in 3.2.1 samengevatte verweer van [verweerder] c.s. Wat de onder (ii) bedoelde stelling betreft, geldt (evenals overigens voor de eerste stelling) dat het hof deze stelling niet als onweersproken voor juist heeft gehouden, maar het gestelde slechts in aanmerking heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] c.s. het door [eiseres] gestelde wel voldoende gemotiveerd hadden betwist. Dat stond het hof vrij.

3.6 De onderdelen 1.4 tot en met 1.6 bouwen voort op de hiervóór behandelde onderdelen en moeten het lot daarvan delen.

3.7 Onderdeel II keert zich tegen de bewijswaardering door het hof en, in verband daarmee tegen de uitleg die het hof aan het probandum heeft gegeven. De in dit onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8.1 Onderdeel III verwijt het hof in rov. 4.20 buiten de rechtsstrijd van partijen te zijn getreden doordat het, hoewel de rechtbank in rov. 3.7 van het tussenvonnis van 6 november 1998 had vastgesteld dat uit de afsluitende overeenkomst genoegzaam blijkt dat [eiseres] de kosten van de cornage-operatie van ƒ 3.818,43 en de kosten van de funiculectomie van ƒ 1.500,-- op de koopsom in mindering mocht brengen en dat [verweerder] c.s. overigens ook in appel niets hebben aangevoerd wat hun, van de tekst van voormelde overeenkomst afwijkende lezing van het overeengekomene kan onderbouwen, en partijen daartegen in hoger beroep niet waren opgekomen, tot een hernieuwde beoordeling van dit onderdeel van de reconventionele vordering is overgegaan.

3.8.2 Dit onderdeel is gegrond. Zoals uit het hiervóór in 3.2.5 en 3.2.6 overwogene blijkt, heeft het hof zich, nadat het de tegen de bewijswaardering door de rechtbank gerichte grieven van [verweerder] c.s. gegrond had bevonden, in het tussenarrest gezet aan een hernieuwde beoordeling van de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. met betrekking tot, voorzover thans van belang, de door [eiseres] verschuldigde resterende koopsom. Het hof achtte zich daartoe bevoegd in verband met de devolutieve werking van het appel en de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie. Daarmee heeft het hof op zichzelf niet een onjuiste toepassing gegeven aan de devolutieve werking van het hoger beroep, voorzover het de door [verweerder] c.s. - volgens 's hofs uitleg van de grieven in het principaal appel - in hoger beroep aan de orde gestelde afwijzing van de reconventionele vordering tot betaling van de resterende koopprijs betreft. De rechtbank had echter in de in 3.8.1 weergegeven rov. 3.7 van haar tussenvonnis van 6 november 1998 een bindende eindbeslissing gegeven omtrent de hoogte van het resterende bedrag van de koopsom. Tegen die overweging, waarin de rechtbank het geschilpunt omtrent de kosten van de cornage-operatie en de funiculectomie ten nadele van [verweerder] c.s. had beslist, hebben [verweerder] c.s. geen grief gericht, zodat het hof aan een hernieuwde beoordeling daarvan niet kon toekomen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.

3.8.3 De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat, zoals door de rechtbank beslist, [eiseres] op de koopsom van ƒ 22.500,-- een bedrag van ƒ 3.818,43 wegens de cornage-operatie en een bedrag van ƒ 1.500,-- wegens de funiculectomie in mindering mocht brengen (waarmee de koopsom is verminderd tot ƒ 17.181,57), terwijl [eiseres] ƒ 17.500,-- heeft betaald, moet worden geconcludeerd dat [eiseres] ƒ 318,43 te veel voor het paard heeft betaald. Het hof had derhalve in plaats van een bedrag van ƒ 2.500,-- wegens resterende koopsom in reconventie toe te wijzen, aan [eiseres] moeten toestaan het toegewezen bedrag te verminderen met het zojuist genoemde bedrag van ƒ 318,43.

3.8.4 De in cassatie verder niet bestreden berekening in rov. 7.5 van het eindarrest, waarnaar het hof in het dictum van dat eindarrest heeft verwezen, moet dan ook als volgt worden gelezen:

a. nihil,

b. ƒ 3.000,-- (€ 1.361,34) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 1997 tot aan de dag der algehele voldoening,

c. ƒ 30.831,62 (€ 13.990,78) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,

per 23 april 2002 verminderd met:

d. ƒ 22.500,-- (€ 10.210,05) en met

e. ƒ 318,43 (€ 144,50).

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2002, doch uitsluitend voorzover het betreft de aan het dictum ten grondslag liggende berekening in rechtsoverweging 7.5 van dat arrest, en bepaalt dat die berekening moet worden gelezen zoals hiervóór in 3.8.4 is vermeld;

veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 september 2004.