Hoge Raad, 24-09-2004, AO9070, C03/122HR
Hoge Raad, 24-09-2004, AO9070, C03/122HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 september 2004
- Datum publicatie
- 24 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO9070
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9070
- Zaaknummer
- C03/122HR
Inhoudsindicatie
24 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1970, gevestigd te Rotterdam, 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ GROENE LAND/ACHMEA ZORGVERZEKERAAR U.A., gevestigd te Meppel, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
24 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1970,
gevestigd te Rotterdam,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ GROENE LAND/ACHMEA ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Meppel,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en Groene Land, dan wel gezamenlijk [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 9 februari 2001 eisers tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam en [eiser 2], dan wel gezamenlijk: Stad Rotterdam c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [verweerder 1] alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
- Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de reeds betaalde ziektekosten tot nu toe aan Groene Land, zijnde het bedrag van ƒ 521.576,76, alsmede
- de toekomstige ziektekosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Stad Rotterdam c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 oktober 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 december 2002 heeft het hof het vonnis van 3 oktober 2001 van de rechtbank te Zwolle vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk veroordeeld, des dat de een betalend de ander in zoverre zal zijn bevrijd:
1. tot betaling aan [verweerder 1] van 75% van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data waarop de onderscheiden schaden geacht worden te zijn geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
2. tot betaling aan Groene Land een bedrag van € 118.340,60, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data waarop de onderscheiden betalingen zijn gedaan tot aan de dag der algehele voldoening;
3. deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
4. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Stad Rotterdam c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 1998, omstreeks 12.17 uur, heeft op de Halleweg, een verharde openbare weg, gelegen buiten de bebouwde kom van Sint Jansklooster, gemeente Brederwiede, een ongeval plaatsgevonden. Bij dat ongeval waren betrokken [verweerder 1], als bestuurder van een Honda bromfiets, type SFX.50 en [eiser 2], als bestuurder van een Nissan, type Patrol Hardtop Van D, met kenteken [AA-00-BB] waaraan een aanhangwagen was gekoppeld.
[Verweerder 1] die ten tijde van het ongeval twintig jaar oud was, is bij het ongeval zwaar gewond geraakt en zal waarschijnlijk de rest van zijn leven verlamd blijven.
(ii) De Halleweg heeft een breedte van 3.70 tot 3.80 meter en is niet van een middenstreep voorzien. De weg heeft enkele flauwe bochten waardoor het uitzicht is beperkt. De bermen zijn onverhard. Ter plaatse van het ongeval is een maximumsnelheid van 80 km per uur toegestaan. Ten tijde van het ongeval was het wegdek droog.
(iii) De Nissan heeft een lengte van circa 4 meter en is, inclusief de buitenspiegels, circa 2 meter breed. De aan de Nissan gekoppelde aanhangwagen, een tandemasser, heeft een totale lengte van 5.18 meter en een breedte van 1.80 meter. De aanhanger is voorzien van een voor- en achterrek, met daartussen aan elke zijkant drie rongen. Ten tijde van het ongeval was de aanhangwagen niet beladen.
(iv) [Verweerder 1] reed op zijn bromfiets in de richting "De Bergkampen", komende uit de richting "de Oppen Swolle", met een snelheid die de constructiesnelheid van de bromfiets van 45 km per uur niet, dan wel slechts in geringe mate heeft overschreden. Hij is, vanuit zijn rijrichting gezien, nadat hij een flauwe bocht, voor hem naar links, heeft doorreden, met de linkerkant van zijn bromfiets tegen de linkerzijde van de aanhangwagen, gezien vanuit de rijrichting daarvan, gereden. De aanhangwagen was gekoppeld aan de uit de tegenover-gestelde richting met een snelheid van maximaal 70 km per uur naderende, door [eiser 2] bestuurde Nissan.
(v) Van het ongeval is door G.H.M. Oostelbos en F.J. Bulten, verbalisanten, werkzaam bij Politie IJsselland, District Noord, Afdeling Brederwiede/Ysselham, een proces-verbaal met nummer: PL04NO/98-070786 opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Volgens het proces-verbaal van verhoor van [eiser 2], heeft deze onder meer verklaard:
"Ik zag dat mij een bromfietser tegemoet kwam en ik zag direct dat de bestuurder daarvan niet oplette. Ik zag namelijk dat hij op het midden van de weg reed en niet op mijn naderen reageerde door uit te wijken. Juist omdat de weg smal is en de bromfietser mij kennelijk niet opmerkte ben ik naar rechts uitgeweken, zodanig dat ik met de rechterwielen van zowel de auto als de aanhanger door de berm van de weg kwam te rijden. Ik dacht op dat moment nog: "Hij ziet me niet!", maar toen de jongen mij ongeveer op 10 meter was genaderd zag ik dat hij een stuurbeweging naar rechts maakte, kennelijk als reactie nadat hij mij op het laatste moment toch nog zag."
(vi) Van het ongeval is voorts door Hendrik Jan Leene, hoofdagent van de Technische Verkeersafdeling van de Regiopolitie IJsselland, een proces-verbaal van onderzoek, met nummer: 98-153 opgemaakt, dat zich eveneens bij de stukken bevindt. Dit proces-verbaal vermeldt onder meer:
"De bestuurder van de bestelauto met aanhanger reed over de Halleweg (...). Vanuit tegengestelde richting naderde de bestuurder van de bromfiets. Deze doorreed een flauwe bocht naar links en bleef vervolgens midden op de rijbaan rijden. (...) De bestuurder van de combinatie zag dit en week naar rechts uit en reed met de rechterwielen van de combinatie door de berm. Ondanks deze uitwijkmanoeuvre botste de bromfietser toch tegen de linkerzijkant van de aanhangwagen."
(vii) De Nissan was in het kader van de WAM verzekerd bij Stad Rotterdam.
(viii) Groene Land is de ziektekostenverzekeraar van [verweerder 1].
3.2 [Verweerder 1] en Groene Land, laatstgenoemde in haar hoedanigheid van regresnemende ziektekostenverzekeraar van [verweerder 1], hebben Stad Rotterdam c.s. in rechte betrokken en gevorderd dat Stad Rotterdam en [eiser 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder 1] van alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en tot betaling aan Groene Land van de tot dat moment reeds ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektekosten, zijnde een bedrag van ƒ 521.576,76, alsmede de toekomstige door Groene Land ten behoeve van [verweerder 1] te betalen ziektekosten.
[Verweerder] c.s. baseerden deze vorderingen op hun stelling dat [eiser 2] onrechtmatig jegens [verweerder 1] heeft gehandeld door overtreding van de artikelen 5 en 6 WVW 1994.
[Verweerder] c.s. verweten [eiser 2] in dit verband dat hij zijn snelheid niet heeft aangepast op het moment dat hij [verweerder 1] zag naderen, dat hij [verweerder 1] niet heeft gewaarschuwd door middel van licht- of geluidssignalen, en voorts dat hij, [eiser 2], niet uiterst rechts heeft gehouden en daardoor een aanzienlijk gedeelte van de weg heeft bezet.
Stad Rotterdam c.s. hebben zich tegen deze vorderingen verweerd en de stellingen van [verweerder] c.s. bestreden. Stad Rotterdam c.s. stelden dat [verweerder 1] ten tijde van de botsing midden op de weg reed en niet oplette, terwijl [eiser 2] met zijn personenauto naar rechts is uitgeweken, zodanig dat hij met de rechterwielen van zowel de auto als de daar achter gehangen aanhanger door de berm kwam te rijden. [Eiser 2] heeft wel geanticipeerd op de hem naderende bromfietser, maar [verweerder 1] heeft niet geanticipeerd op de hem naderende personenauto, aldus Stad Rotterdam c.s.
Subsidiair hebben Stad Rotterdam c.s. zich op eigen schuld van [verweerder 1] beroepen en betoogd dat de schade in het kader van artikel 6:101 BW volledig aan het verkeersgedrag van [verweerder 1] moet worden toegerekend.
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder 1] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser 2] en Stad Rotterdam hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder 1] van 75% van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling aan Groene Land van een bedrag van € 118.340,60, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3 Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, samengevat, als volgt overwogen. In rov. 4.19 is het hof tot de slotsom gekomen dat de door [eiser 2] gevoerde snelheid, ook al zou die, zoals Stad Rotterdam c.s. stellen, omstreeks 55 km per uur hebben bedragen, als te hoog moet worden bestempeld. Daardoor was [eiser 2] al bij voorbaat de mogelijkheid ontnomen om op de naderende [verweerder 1] anders te kunnen reageren dan alleen door gas terug te nemen en uit te wijken. Naast die wijze van reageren was een andere reactie, zoals in elk geval het geven van enig waarschuwingssignaal geïndiceerd. Aangenomen moet worden dat het [eiser 2] eveneens aan tijd heeft ontbroken om op het wegdek te remmen voordat hij met de combinatie naar rechts uitweek. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.23 geoordeeld dat het verkeersgedrag van [eiser 2] jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig heeft te gelden, hetgeen hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen. In rov. 4.24 heeft het hof met toepassing van de zogenoemde omkeringsregel geoordeeld dat het vereiste causaal verband tussen het handelen van [eiser 2] en het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade in beginsel is gegeven en vervolgens geoordeeld dat het vereiste causaal verband ook vaststaat. Stad Rotterdam c.s. zijn derhalve, aldus het hof, in beginsel gehouden de als gevolg daarvan geleden schade van [verweerder 1] en Groene Land te vergoeden. Het hof heeft vervolgens onderzocht in hoeverre het ongeval mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder 1] kan worden toegerekend op de voet van art. 6:106 lid 1 BW. De wederzijdse omstandigheden waarderend is het hof uitgekomen op een verdeling van de schade in de verhouding 50:50 (rov. 4.29). In de verhouding tot Groene Land achtte het hof geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan de billijkheid een correctie op die verdeling eist. In de verhouding tot [verweerder 1] oordeelde het hof dat de billijkheid een correctie op de causale verdeling eist, in die zin dat de schade wordt verdeeld volgens de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1] respectievelijk Stad Rotterdam c.s. (rov. 4.30).
3.4.1 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.23 dat het verkeersgedrag van [eiser 2] jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig heeft te gelden, hetgeen hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen.
3.4.2 De onderdelen 2.1 en 2.2 bevatten geen klachten. Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof ten onrechte voor de beantwoording van de vraag of [eiser 2] ingevolge art. 6:162 BW jegens [verweerder 1] aansprakelijk is, de maatstaf van art. 185 WVW 1994 - aansprakelijkheid tenzij een geslaagd beroep op overmacht wordt gedaan - heeft gehanteerd. De klacht mist feitelijke grondslag, nu uit de motivering die het hof heeft gegeven voor zijn oordeel dat [eiser 2] aansprakelijk is, blijkt dat het hof die maatstaf niet heeft gehanteerd, maar gezien de rov. 4.7 en 4.23 van zijn arrest de vordering heeft getoetst aan art. 6:162 BW.
3.4.3 De in 3.4.1 bedoelde onrechtmatigheid bestaat volgens het hof daarin dat de snelheid waarmee [eiser 2] heeft gereden, ook al zou die, zoals [eiser 2] en Stad Rotterdam stellen, omstreeks 55 km per uur hebben bedragen, in de gegeven omstandigheden als te hoog moet worden bestempeld (rov. 4.19). In rov. 4.21 drukt het hof het zo uit dat, gezien het wegverloop en het daarmee samenhangende belemmerde uitzicht in beide richtingen, aanpassing van de snelheid aan die situatie geboden was.
3.4.4 Ter motivering van dit oordeel heeft het hof in rov. 4.19 allereerst de situatie ter plaatse van het ongeval beschreven en wel als volgt: flauwe bochten die het uitzicht in beide richtingen belemmerden; [eiser 2] kon aldaar tegemoetkomend verkeer verwachten; de wegbreedte die in geval van tegemoetkomend verkeer [eiser 2] al gauw tot enige uitwijkmanoeuvre naar rechts zou nopen, omdat immers de Nissan Patrol breder was dan de voor deze bestemde weghelft; de onverharde berm, die kennelijk (krachtig) remmen bij een uitwijkmanoeuvre naar rechts onmogelijk maakte; alsook de bomen in de berm die de uitwijkruimte naar rechts beperkten. Aan deze situatie heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat [eiser 2] met een zodanige snelheid had moeten rijden dat die hem niet bij voorbaat de mogelijkheid ontnam om op de naderende [verweerder 1] anders te reageren dan alleen door gas terug te nemen en uit te wijken. Het hof voegt daaraan toe dat ook het geven van enig waarschuwingssignaal geïndiceerd was met de motivering dat [eiser 2] er direct van uitging dat [verweerder 1] de naderende combinatie (vermoedelijk) niet waarnam en [verweerder 1] volgens de verklaring van [eiser 2] ongeveer op het midden van de weg reed. Ten slotte overweegt het hof dat vaststaat dat het waarschuwingssignaal (ook) vanwege het ontbreken van tijd daartoe achterwege is gebleven en dat het [eiser 2] eveneens aan tijd heeft ontbroken om op het wegdek te remmen voordat hij met de combinatie naar rechts uitweek.
3.4.5's Hofs oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld als omschreven in 3.4.3 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard die waren voorbehouden aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, kan het voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is, anders dan onderdeel 2.4 betoogt, ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Met betrekking tot de slotklacht van onderdeel 2.4 valt nog op te merken dat ook het oordeel van het hof in rov. 4.22 dat evenmin gesteld of gebleken is dat de snelheid van de bromfiets - waarvan, aldus het hof, vaststaat dat deze niet de vastgestelde constructiesnelheid van 45 km per uur kan hebben overschreden en ten aanzien van welke snelheid, aldus nog steeds het hof, zowel [betrokkene 1], die achter [verweerder 1] reed, als [eiser 2] hebben verklaard dat [verweerder 1] "met normale snelheid" reed - [eiser 2] zou hebben geplaatst in de positie waarin hij alleen nog kon reageren zoals hij deed, als zijnde van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl dit oordeel ook niet onbegrijpelijk is. Op dit een en ander stuit onderdeel 2.4 geheel af.
3.5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.24 overweegt inzake het vaststaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband). Onderdeel 3.1 betoogt dat onjuist is dat het hof hier de omkeringsregel toepast, omdat de door het hof geformuleerde zorgvuldigheidsnorm niet strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar, althans omdat niet aannemelijk is gemaakt dat een specifiek gevaar zich hier heeft verwezenlijkt. Het onderdeel faalt. Zoals blijkt uit de rov. 4.19 en 4.21 is de norm die [eiser 2] volgens het hof heeft overtreden de norm dat een weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden. Deze uit art. 5 WVW 1994 in samenhang met art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval - in dit geval een aanrijding - voordoet. Het hof heeft dan ook - uitgaande van toerekenbaar onrechtmatig handelen van [eiser 2] - terecht de omkeringsregel toegepast.
3.5.2 Na met toepassing van de omkeringsregel te hebben geoordeeld dat in beginsel het causaal verband tussen het handelen van [eiser 2] en het ongeval - en de daaruit voortvloeiende schade - is gegeven, heeft het hof vervolgens geoordeeld dat, nu gesteld noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen van [eiser 2] zou hebben voltrokken, het vereiste causaal verband dan ook vaststaat. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de stelling in de memorie van grieven, vermeld aan het slot van onderdeel 3.2, niet opgevat als een voldoende gemotiveerde betwisting van het condicio sine qua non verband. Op dit een en ander stuit onderdeel 3.2 af.
3.5.3 Bij memorie van antwoord onder 47 hebben Stad Rotterdam c.s. een beroep op eigen schuld van [verweerder 1] gedaan en voor zover vereist bewijs te dien aanzien van hun stellingen aangeboden. Anders dan onderdeel 3.3 aanvoert, is niet onbegrijpelijk dat het hof in het licht van hetgeen overigens in deze memorie is aangevoerd, dit bewijsaanbod niet aldus heeft opgevat dat Stad Rotterdam c.s. daarmee te bewijzen hadden aangeboden dat de oorzaak van het ongeval uitsluitend op het conto van [verweerder 1] moet worden geschreven. Het onderdeel faalt dus.
3.6 Bij de beoordeling van de motiveringsklachten van de onderdelen 4.1, 4.2 en 5.1 moet worden vooropgesteld dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, nr. C00/073, NJ 2002, 214, rov. 3.7.4). In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat zowel het oordeel van het hof dat de causale afweging uitkomt op een verdeling van de schade in de verhouding 50:50 (rov. 4.29) als het oordeel dat toepassing van de billijkheidscorrectie uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1], respectievelijk [eiser 2] en Stad Rotterdam (rov. 4.30), niet onbegrijpelijk is, noch onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen falen derhalve.
3.7 Na geoordeeld te hebben dat in de verhouding tot Groene Land geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan de billijkheid een correctie op de causale verdeling 50:50 eist, zulks overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW, heeft het hof in rov. 4.30 als volgt geoordeeld:
"Ten aanzien van [verweerder 1] echter geldt dat hij op twintigjarige leeftijd als gevolg van het ongeval werd geconfronteerd met ernstig letsel met blijvende lichamelijke beperkingen (...), welke gevolgen naar moet worden aangenomen in zijn leven en toekomstverwachtingen drastisch in negatieve zin hebben ingegrepen en nog ingrijpen. Wegens die omstandigheden eist de billijkheid overeenkomstig dat artikel en lid correctie van de causale verdeling, in die zin dat de verdeling van de schade uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1] respectievelijk [eiser 2] en Stad Rotterdam. Daarnaast kan van een billijkheidscorrectie wegens de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden geen sprake zijn omdat die omstandigheid, die zich in het ernstige letsel dat [verweerder 1] als gevolg van het ongeval is toegebracht heeft geconcretiseerd, geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de wegens dat letsel toegepaste correctie.
(...)."
Onderdeel 5.2 betoogt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor een onderverdeling in zwakkere en minder zwakke verkeersdeelnemers, behoudens in die gevallen waarin daarvoor een wettelijk aanknopingspunt bestaat (zoals art. 185 WVW 1994 en/of art. 6:169 BW) geen ruimte bestaat. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft een onderverdeling als door het onderdeel bedoeld niet gemaakt. Het heeft, naar blijkt uit de hiervóór geciteerde rov. 4.30, geoordeeld dat het ernstige letsel en de gevolgen daarvan - in rov. 4.6 heeft het hof, in cassatie onbestreden, daaromtrent overwogen dat [verweerder 1] als gevolg van het ongeval onder meer een dwarslaesie heeft opgelopen en dat hij daardoor enkel zijn hoofd en schouders kan bewegen en dat hij voor zijn voortbewegen onder meer rolstoelafhankelijk is - toepassing van de billijkheidscorrectie eisen en daarbij geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer zou hebben te gelden. Ook de subsidiaire motiveringsklacht, die eveneens ervan uitgaat dat het hof het bedoelde onderscheid zou hebben gemaakt, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 6 ten slotte klaagt over 's hofs oordeel in rov. 4.32 dat het door Groene Land bij conclusie van eis (productie 5) overgelegde overzicht van de door haar ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektekosten een voldoende basis vormt voor de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht van Stad Rotterdam c.s., en dat de betwisting door laatstgenoemden van dit overzicht en van de daaruit blijkende omvang van de gemaakte ziektekosten te vaag is.
Ook dit onderdeel faalt. Het hof heeft anders dan onderdeel 6.1 betoogt, niet miskend dat de stelplicht en bewijslast op dit punt op Groene Land rusten. Voorts is 's hofs oordeel dat de betwisting door Stad Rotterdam c.s. te vaag is, geenszins onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, zodat de motiveringsklacht van onderdeel 6.2 evenmin opgaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Stad Rotterdam c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 996,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 september 2004.