Home

Hoge Raad, 08-06-2004, AO9919, 00628/04 U

Hoge Raad, 08-06-2004, AO9919, 00628/04 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juni 2004
Datum publicatie
10 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO9919
Formele relaties
Zaaknummer
00628/04 U

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan België: verzetmogelijkheid en vertrouwensbeginsel. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van mededelingen van de verzoekende staat. Nu uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon verzet kan instellen tegen het verstekvonnis en dat de omstandigheid dat hij in Nederland te kennen heeft gegeven van die mogelijkheid geen gebruik te maken daaraan niet afdoet, is het oordeel van de rechtbank dat geen verzet meer kan worden ingesteld en dat sprake is van een executieuitlevering, onbegrijpelijk.

Uitspraak

8 juni 2004

Strafkamer

nr. 00628/04 U

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004, nummer 03/007001-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.

2.2. Bij de griffie van de Hoge Raad is een schriftelijk commentaar van mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, op de conclusie van de Advocaat-Generaal binnengekomen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het verzoek strekt tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden vonnis, zodat, nu de opgeëiste persoon Nederlander is, de uit-levering ontoelaatbaar is.

3.2. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard, en daartoe het volgende overwogen:

"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering

Na aanhouding van de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 23 mei 2002 is nadere informatie ontvangen ten aanzien van de vraag of er voor de opgeëiste persoon alsnog een recht bestaat verzet aan te tekenen tegen het arrest d.d. 9 maart 1995. Uit een brief van de Procureur-generaal van het Parket bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 11 juli 2002 blijkt dat het feit dat de opgeëiste persoon zelf afziet verzet aan te tekenen tegen genoemd arrest geen afbreuk doet aan zijn recht alsnog verzet in te stellen tegen dit arrest. Voorts blijkt uit deze brief dat de verzetstermijn aanvangt met de kennisname van de betekening van het arrest aan een "ander persoon". Tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek op 26 september 2002 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting geschorst teneinde opnieuw nadere informatie te verkrijgen omtrent de vraag wie te gelden heeft als "een ander persoon" en de vraag of de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting van 23 mei 2002, inhoudende dat hij de stukken van de veroordeling in België reeds in 1995 per post heeft ontvangen, betekent dat de opgeëiste persoon op de hoogte is van de betekening van genoemd arrest, waardoor de verzetstermijn toen is gaan lopen.

Na de aanhouding van de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 26 september 2002 is opnieuw nadere informatie ontvangen met betrekking tot de vraag of er voor de opgeëiste persoon alsnog een recht bestaat verzet aan te tekenen. Uit een brief van de Procureur-generaal van het Parket bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 21 augustus 2003 blijkt dat de straf opgelegd bij het vonnis d.d. 9 maart 1995 zal verjaren op 9 maart 2005. Vanaf dat moment zal de straf noch de strafvordering nog langer uitvoerbaar zijn. Tot die tijd zou - na uitlevering - de opgeëiste persoon de mogelijkheid behouden verzet aan te tekenen tegen genoemd arrest.

Door de raadsman van de opgeëiste persoon is echter aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen verzet kan instellen tegen genoemd vonnis en - indien deze mogelijkheid wel zou bestaan - dat de opgeëiste persoon geen verzet wil aantekenen. De raadsman heeft hierbij onder andere verwezen naar een - door hem opgestelde en door de opgeëiste persoon mede ondertekende - brief d.d. 18 juli 2002, gericht aan de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te

Antwerpen waarin kenbaar wordt gemaakt dat de opgeëiste persoon niet in verzet wil gaan tegen genoemd arrest. Voorts vermeldt deze brief dat de opgeëiste persoon reeds op 21 januari 2002 op de hoogte is gebracht van (de betekening van) genoemd arrest. Dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gebracht van de stukken omtrent zijn veroordeling d.d. 9 maart 1995 blijkt eveneens uit een verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 21 januari 2002 waar de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij op de hoogte is van het bestaan van het vonnis en dat hij geen verzet wil aantekenen en afziet van een eventueel recht tot het aantekenen van verzet.

Door de officier van justitie is tijdens de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 3 februari 2004 aangevoerd dat betekening aan een "ander persoon" kennelijk een ieder behalve de opgeëiste persoon betreft. Voorts heeft de officier aangevoerd dat in casu een patstelling is ontstaan door de onduidelijkheid omtrent de vraag of het een executie- danwel een vervolgingsuitlevering betreft. Enerzijds kan de WOTS procedure (nog) niet worden gevolgd, anderzijds verloopt de uitleveringsprocedure moeizaam. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht knopen door te hakken teneinde uit deze patstelling te geraken. Hij heeft hierbij opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat de rechtbank een interpretatie geeft van het Belgische recht.

De rechtbank overweegt dat uit de aanvullende informatie van de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 21 augustus 2003 niet duidelijk wordt of de termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend tegen het arrest d.d. 9 maart 1995 is verlopen doordat de opgeëiste persoon op de hoogte is gekomen van de stukken van genoemde veroordeling respectievelijk doordat de opgeëiste persoon expliciet heeft berust in die veroordeling. Daarom oordeelt de rechtbank dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat het hier een vervolgings- en niet een executieuitlevering betreft. In een vergelijkbaar uitleveringsverzoek (parketnummer 03/007014-02, repertoirenummer: 286/02) is de rechtbank - op basis van een Belgisch commentaar op de wetgeving inzake verzetstermijnen - tot het oordeel gekomen dat indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend, een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend begint te lopen vanaf het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing. Voorts overwoog de rechtbank in laatstgenoemde zaak dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing naar Belgisch recht een feitelijke aangelegenheid is. Nu in ieder geval vaststaat dat de opgeëiste persoon feitelijk reeds in januari 2002 op de hoogte is gebracht van de stukken van zijn veroordeling, is de rechtbank van oordeel dat het in casu een executieuitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.

Derhalve dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.

5. De beslissing

De rechtbank verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd aan het Koninkrijk België terzake van de executieuitlevering, zoals onder 4 omschreven, ontoelaatbaar."

3.3. Vooropgesteld zij dat de Nederlandse regering bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag geen voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Naar luid van de Memorie van Antwoord, - Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak".

3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich onder meer een brief van 11 juli 2002 van het Parket bij het Hof van Beroep te Antwerpen, ondertekend voor de Procureur-Generaal door de Advocaat-Generaal J.F. Missal, luidende voorzover hier van belang:

"De omstandigheid dat hij ([de opgeëiste persoon]) om evidente redenen in Nederland berust heeft in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 9 maart 1995 (waarbij hij bij verstek tot een gevangenisstraf van 10 jaar werd veroordeeld), doet geen afbreuk aan zijn recht, om eenmaal aan België uitgeleverd, overeenkomstig de artikelen 187 en 208 verzet aan te tekenen."

3.5. Op grond van het vertrouwensbeginsel, dat ingevolge de tussen België en Nederland bestaande verdragsverhoudingen heeft te gelden, dient uitgegaan te worden van de juistheid van de door de verzoekende Staat gedane mededelingen. Nu uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon nog verzet kan instellen tegen meergenoemd verstekvonnis en dat de omstandigheid dat hij in Nederland heeft te kennen gegeven van die mogelijkheid geen gebruik te maken daaraan niet afdoet, is het oordeel van de Rechtbank dat geen verzet meer kan worden ingesteld en dat hier sprake is van een uitlevering ter executie van de straf, opgelegd bij een onherroepelijk vonnis, onbegrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 29 juni 2004 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 juni 2004.