Hoge Raad, 08-10-2004, AP0425, C03/133HR
Hoge Raad, 08-10-2004, AP0425, C03/133HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2004
- Datum publicatie
- 8 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP0425
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0425
- Zaaknummer
- C03/133HR
Inhoudsindicatie
8 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/133HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n 1. KONINKLIJKE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amstelveen, 2. de vereniging VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS, gevestigd te Badhoevedorp, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
8 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/133HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. KONINKLIJKE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. de vereniging VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS,
gevestigd te Badhoevedorp,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploten van 12 en 13 juli 2000 verweersters in cassatie - verder te noemen: KLM en VNV - gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat voor het in artikel 5.4 sub 1 van de CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen gehanteerde leeftijdsonderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat en dat de bepaling deswege wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet juncto artikel 26 van het BUPO-verdrag nietig is, en
II. de KLM te gebieden om [eiser] ook na 16 april 2001 tot zijn werk toe te laten op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag dat de KLM in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod na betekening van het vonnis, kosten rechtens.
KLM en VNV hebben de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 juli 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 8 januari 2003 heeft de rechtbank voormeld vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KLM en VNV hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1945, is op 1 januari 1970 als verkeersvlieger in dienst van KLM getreden. Hij bereikte de voor een verkeersvlieger hoogst mogelijke functie reeds op 42-jarige leeftijd.
(ii) In de tijd dat [eiser] lid was van VNV heeft deze vereniging, waarbij ongeveer 90% van de verkeersvliegers is aangesloten, met KLM een CAO afgesloten.
(iii) In art. 5.4 onder 1 van deze na langdurige onderhandelingen tot stand gekomen CAO is bepaald dat de arbeidsovereenkomst met verkeersvliegers op vleugelvliegtuigen eindigt "met ingang van de 56ste verjaardag van de vlieger, respectievelijk de leeftijd van de vlieger voortvloeiende uit artikel 5.8 (2) b". Laatstgenoemd artikel bevat een regeling die het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk maakt de beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit te stellen tot uiterlijk het bereiken van de leeftijd van 58 jaar.
(iv) [Eiser] heeft van deze regeling geen gebruik gemaakt. Hij is op 16 april 2001 gepensioneerd.
(v) Het tijdstip van verplichte pensionering maakt deel uit van een veelomvattend stelsel van arbeidsvoorwaarden voor alle vliegers. Het door KLM gehanteerde pensioensysteem, de pensioenopbouw en het salarissysteem vertonen een zodanige onderlinge samenhang dat pensionering op 56-of 58-jarige leeftijd mogelijk is tegen een goed pensioen. Aspirant-vliegers zijn slechts bereid om de hoge kosten voor hun opleiding voor hun rekening te nemen indien zij deze tijdens hun dienstverband kunnen terugverdienen. Voor een goede salaris- en pensioenopbouw is het van wezenlijk belang dat de vlieger tijdig promotie kan maken. In het salarissysteem ligt besloten dat het werk op grotere vliegtuigen beter wordt beloond. Bij de verschillende promotiefases, met bijbehorende salarisverhoging, speelt de senioriteit een belangrijke rol. Door het vaste pensioenmoment worden de doorstromingsmogelijkheden voor jongere vliegers op voorspelbare wijze bevorderd. Deze doorstroming draagt bij aan een evenwichtige personeelsopbouw.
(vi) De verplichte pensionering op in de regel 56-jarige leeftijd, oorspronkelijk gebaseerd op veiligheids- en gezondheidsredenen, dient reeds lang nog slechts ter bevordering van de doorstroming.
3.2 De kantonrechter heeft de beide hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van [eiser] - a) een verklaring voor recht dat voor het in art. 5.4 onder 1 van de CAO gehanteerde leeftijdsonderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat en dat deze CAO-bepaling daarom wegens strijd met art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR nietig is en b) een gebod aan KLM om [eiser] na 16 april 2001 tot zijn werk toe te laten - afgewezen. In hoger beroep heeft de rechtbank de grieven van [eiser] verworpen.
3.3 Het middel bestaat uit de onder 1.1 - 2.5 aangevulde en toegelichte algemene klacht dat de rechtbank de beide vorderingen van [eiser] ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft afgewezen, welke klacht onder 3 in enigszins andere bewoordingen wordt herhaald, alsmede uit een reeks onder 4.1 tot en met 5.8 geformuleerde meer specifieke rechts- en motiveringsklachten.
3.4.1 Bij de beoordeling van het middel moet ten eerste het volgende worden vooropgesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen jegens elkaar geen rechten kunnen ontlenen aan de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303, p. 16-22. Dit oordeel is, terecht, in cassatie niet bestreden. Wel heeft [eiser] onder (kernstelling) 2.2, alsmede in onderdeel 4.1, betoogd dat genoemde Richtlijn (in het bijzonder art. 6 in verbinding met art. 2 lid 2) en het ter uitvoering daarvan ingediende voorstel van wet 28 170 houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (in het bijzonder art. 7, lid 1 onder a en b, en art. 8 lid 2) - de met dat voorstel beoogde Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is inmiddels op 1 mei 2004 in werking getreden - moeten worden gezien als de codificatie van een op principiële gronden reeds lang voltrokken rechtsontwikkeling inzake de ongeoorloofdheid van een verplichte beëindiging van een dienstbetrekking wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd die ver beneden de nog algemeen aanvaarde pensioenleeftijd van 65 jaar ligt. De rechtbank heeft dat standpunt evenwel terecht verworpen. In de eerste plaats omdat, zoals zij onder meer in aanmerking heeft genomen, nog niet duidelijk was hoe met name op het terrein van arbeidsvoorwaarden en ontslag in ons land de wetgeving ter bestrijding van leeftijdsdiscriminatie zou komen te luiden. In de tweede plaats omdat de wetgever ervan is uitgegaan dat genoemde wet op het gebied van pensioenontslag een wijziging inhield ten opzichte van het vóór 1 mei 2004 geldende recht, die noopte tot aanpassing van (individuele en collectieve) arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen. Teneinde sociale partners en individuele werkgevers voldoende tijd te gunnen voor die aanpassing is in art. 16 voorzien in een bepaling van overgangsrecht ter zake van pensioenontslag die, voor zover thans van belang, erop neerkomt dat het in de wet neergelegde verbod van onderscheid tot 2 december 2006 niet van toepassing is op onderscheid dat betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding in verband met het bereiken van een bij arbeidsovereenkomst overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd lager dan de AOW-gerechtigde leeftijd, mits die leeftijd vóór 1 mei 2004 is overeengekomen.
3.4.2 Een tweede vooropstelling is deze. De rechtbank is, terecht, ervan uitgegaan dat het maken van onderscheid op grond van leeftijd in strijd kan zijn met art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR en heeft vervolgens onderzocht of voor de ongelijke behandeling die uit het onderhavige onderscheid kan voortvloeien een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen. Bij de beantwoording van die vraag, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het bij het maken van onderscheid naar leeftijd niet gaat om een bij voorbaat verdacht onderscheid zoals bijvoorbeeld op grond van ras en geslacht, heeft de rechtbank de juiste maatstaven aangelegd. Onderdeel 4.2, dat tot uitgangspunt neemt dat dit niet het geval is, kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In de rov. 11 tot en met 18 ligt immers besloten dat de rechtbank, evenals - met zoveel woorden - de kantonrechter, van oordeel is dat het met de pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd beoogde doel - doorstroming - legitiem is, alsmede dat die pensionering doelmatig en proportioneel is.
3.4.3 De derde en laatste vooropstelling betreft het volgende. Het gaat hier om een onderscheid naar leeftijd dat betrekking heeft op een beroepsgroep waarvoor het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart (Stb. 1999, 346; 2001, 526) geldt. Bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar eindigt ingevolge dit besluit de bevoegdheid om op te treden als bestuurder van een luchtvaartuig tijdens verkeersvluchten, met dien verstande dat deze bevoegdheid nog tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd kan worden uitgeoefend mits de overige van de bemanning deel uitmakende vliegers jonger zijn dan 60 jaar. Ten aanzien van verkeersvliegers geldt dus een, in deze procedure niet ter discussie staande, uitzondering op de regel dat een dienstbetrekking in het algemeen wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De functie van vlieger kan na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar immers nog slechts worden vervuld indien aan voormelde voorwaarde is voldaan. Voor de beantwoording van de vraag of de bij CAO overeengekomen verplichte pensioenleeftijd van 56 jaar ongeoorloofd is in het licht van de discriminatieverboden van art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR komt dus, anders dan [eiser] in met name een van zijn als zodanig aangeduide kernstellingen (2.1) betoogt, geen betekenis toe aan het feit dat die leeftijd ruimschoots onder "de vooralsnog algemeen aanvaarde pensioenleeftijd van 65 jaar ligt".
3.5 De overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot een bevestigend antwoord op de vraag of de doorstroming een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de verplichte pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd vormt, komen naar de kern genomen op het volgende neer
a) de doorstroming, die niet los gezien kan worden van de overige onderdelen van het arbeidsvoorwaardenpakket in de CAO dat de vliegers in staat stelt in kortere tijd een volwaardig pensioen op te bouwen, voorziet in een werkelijke behoefte van zowel de vliegers - de voorspelbaarheid van de voor hun pensioenopbouw van wezenlijk belang zijnde tijdige promoties met bijbehorende salarisverhoging - als KLM - diezelfde voorspelbaarheid alsmede een evenwichtige personeelsopbouw - en vormt om die reden een legitiem doel;
b) de doorstroming kan met de onderhavige verplichte vroege pensionering, waarvoor onder de vliegers, van wie ongeveer 90% lid is van VNV, een groot draagvlak ("verworven recht") bestaat, worden bereikt en
c) andere, minder ingrijpende, ook tot de gewenste doorstroming leidende maatregelen stonden KLM en VNV, die na langdurige onderhandelingen overeenstemming hebben bereikt over het uittreedbeleid, niet ten dienste.
3.6 Het betoog waarmee deze oordelen in het middel onder 1, 2 (kernstellingen) en 3 wordt bestreden, ontbeert - de hiervoor in 3.4.1 en 3.4.3 verworpen kernstellingen buiten beschouwing gelaten - de van een cassatiemiddel te vergen bepaaldheid en precisie. Het houdt wel in dat de rechtbank de in het middel onder 1 en 2 weergegeven feiten, regels en stellingen heeft miskend en aldus ten onrechte, althans zonder toereikende motivering de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen, maar maakt niet duidelijk op welke punten en om welke redenen het vonnis onjuist of gebrekkig zou zijn. Reeds om deze reden kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 4.3 - de onderdelen 4.1 en 4.2 behoeven na hetgeen daaromtrent hiervoor in 3.4.1. en 3.4.2 is overwogen geen verdere behandeling - berust op onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de rechtbank in rov. 8 niet geoordeeld dat reeds daarom aan de eis van een objectieve rechtvaardiging wordt voldaan omdat de leeftijdsgrens van 56 of 58 jaar een objectief criterium vormt, doch slechts dat die leeftijdsgrens een objectief criterium is. Onderdeel 4.3 kan daarom wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 4.4 richt zich tegen de uitleg die de rechtbank in rov. 11 heeft gegeven aan grief IV, waarmee [eiser] zich keerde tegen het oordeel van de kantonrechter "dat het belang van KLM en van de (overige) leden van VNV bij doorstroming in de organisatie van KLM" aan de legitimiteitseis voldoet. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 is die uitleg niet onbegrijpelijk, zodat ook onderdeel 4.4 geen doel treft.
3.9.1 Onderdeel 5 keert zich met een reeks klachten tegen de rechtsoverwegingen 12 tot en met 17, waarin de rechtbank de motivering geeft voor haar oordeel dat geen sprake is van strijd met art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR. Deze klachten, die door hun mate van gedetailleerdheid soms de indruk wekken uit het oog te verliezen dat die overwegingen een samenhangend geheel vormen en dus ook in die samenhang bezien dienen te worden, leiden geen van alle tot cassatie.
3.9.2 Onderdeel 5.1 neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank in rov. 12 heeft geoordeeld dat de feitelijke verankering van de gewraakte leeftijdsgrens in het totale tussen KLM en VNV overeengekomen arbeidsvoorwaardenpakket een voldoende rechtvaardiging vormt voor het onderscheid dat met het hanteren van die leeftijdsgrens gemaakt wordt. Dat uitgangspunt vindt geen steun in het bestreden vonnis: de door het onderdeel bedoelde verankering is slechts een, zij het belangrijke, schakel in de redenering die de rechtbank heeft geleid tot het oordeel dat van een verboden onderscheid naar leeftijd geen sprake is. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.9.3 Ook de onderdelen 5.2 en 5.3 kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Onderdeel 5.2 verwijt de rechtbank te hebben miskend dat [eiser] niet een verhoging van de algemene, verplichte uittreedleeftijd tot 60 jaar heeft bepleit maar het recht om vanaf zijn 56ste jaar met behoud van zijn reeds bestaande pensioenrechten bij KLM te mogen doorvliegen. Aldus ziet het eraan voorbij dat de rechtbank in rov. 13 is ingegaan op de stelling van [eiser], dat doorstroming ook geschiedt bij uittreding naar keuze tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Onderdeel 5.3 gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank in rov. 13 heeft geoordeeld dat de daar genoemde consequenties van een uittreding niet op een vaste leeftijd maar naar keuze (afname van de voorspelbaarheid van het stelsel en stagnatie van de doorstroming) opwegen tegen het verbod van leeftijdsdiscriminatie. Die veronderstelling is echter onjuist omdat de rechtbank die afname en stagnatie slechts noemt als nadelen van de door [eiser] voorgestelde uittreding naar keuze tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
3.9.4 Onderdeel 5.4 klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank in rov. 13 ten onrechte als onbetwist heeft aangenomen dat, zoals KLM had gesteld, pensionering vrijwel de enige doorstroming oplevert en dat iedere vrijgekomen plaats promotiekansen biedt aan vier collega-vliegers in de verschillende fasen tot onder in het stelsel, alsmede aan één aspirant-vlieger. In de tweede plaats keert het zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, als onvoldoende door [eiser] betwist, vaststaat dat met het doorvliegen van [eiser] een bedrag van € 2,1 miljoen zou zijn gemoeid en dat doorvliegen een onvoorzien financieel voordeel voor een oudere vlieger betekent.
Beide oordelen - het eerste moet, wat de doorstroming betreft, aldus worden begrepen dat niet betwist is dat pensioneringen in de nabije toekomst vrijwel de enige bron van doorstroming binnen KLM zijn - berusten op de aan de rechtbank, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Onbegrijpelijk is die uitleg niet.
3.9.5 Onderdeel 5.5 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 14 dat KLM belang heeft bij hantering van het onderhavige onderscheid naar leeftijd. Het bouwt deels voort op de onderdelen 5.1 tot en met 5.4 en moet in zoverre het lot daarvan delen. Voor het overige klaagt het onderdeel dat de rechtbank met voormeld oordeel miskent dat het er rechtens niet om gaat of KLM een van haar CAO-compromis over de 56 (58) jaargrens met VNV afgeleid belang heeft maar of voor het hanteren van die grens een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Lezing van de rov. 15 tot en met 18 leert echter dat de rechtbank dit laatste niet uit het oog heeft verloren. In zoverre kan het onderdeel wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.9.6 Onderdeel 5.6 is gericht tegen de rov. 15 en 16. Met hetgeen zij daar overweegt, heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat aan de bevestigende beantwoording van de vraag of hier sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging ook bijdraagt dat het uittreedbeleid niet berust op een eenzijdige maatregel van KLM maar het resultaat is van langdurige onderhandelingen tussen KLM en VNV , voor welk resultaat onder de vliegers een breed draagvlak bestaat, en dat daaraan niet afdoet dat de jongere vliegers binnen VNV in de meerderheid zijn, aangezien niet kan worden onderscheiden tussen een benadeelde en een bevoordeelde groep nu voor elke vlieger geldt dat hij gedurende zijn loopbaan zowel de voordelen als de nadelen van dat beleid ondervindt.
De klachten gaan ervan uit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het gewraakte onderscheid naar leeftijd ook zou worden gerechtvaardigd door het enkele feit dat een grote meerderheid der vliegers daarmee heeft ingestemd en in een CAO heeft weten vast te leggen en te handhaven, maar de kern van hetgeen de rechtbank, zonder daarmee blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft overwogen is nu juist dat aan de wijze van totstandkoming van het uittreedbeleid en aan het brede draagvlak dat daarvoor onder de vliegers bestaat, gewicht toekomt omdat onder de vliegers niet kan worden onderscheiden tussen een bevoordeelde meerderheidsgroep en een benadeelde minderheidsgroep aangezien elke vlieger gedurende zijn loopbaan zowel de voordelen als de nadelen van dat beleid ondervindt. Hierop stuiten de klachten van onderdeel 5.6 af.
3.9.7 Onderdeel 5.7 komt met drie klachten op tegen (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat KLM en VNV geen andere, minder ingrijpende maatregelen ten dienste stonden, met andere woorden dat het hanteren van de leeftijdsgrens van 56, althans 58 jaar proportioneel is. Na hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, behoeven van die drie klachten nog slechts twee behandeling, te weten a) de klacht dat het hanteren van die leeftijdsgrens niet proportioneel is omdat het vasthouden aan een discriminatoir stelsel niet wordt gerechtvaardigd door het willen vermijden van de financiële nadelen die voor anderen dan de aldus gediscrimineerden aan een wijziging van dat stelsel zijn verbonden en b) de klacht dat de rechtbank door bij het bestreden oordeel mede in aanmerking te nemen dat niet is "gebleken dat KLM een wezenlijk deel van haar vluchten kan uitbesteden aan andere maatschappijen" over het hoofd heeft gezien dat [eiser] juist heeft betoogd dat KLM door minder vluchten uit te besteden de doorstroming zou kunnen versnellen. Uit de gedingstukken kan niet anders worden afgeleid dan dat dit laatste juist is, maar in het licht van die gedingstukken kan er evenmin twijfel over bestaan dat hier sprake is van een kennelijke fout in die zin dat in het citaat in plaats van "wezenlijk deel" gelezen moet worden "wezenlijk geringer deel", zodat klacht b) niet tot cassatie kan leiden. Deze slotsom geldt ook voor klacht a) omdat, anders dan daarin tot uitgangspunt wordt genomen, het willen vermijden van voormelde nadelen geen rol heeft gespeeld bij het oordeel van de rechtbank dat het hanteren van de leeftijdsgrens proportioneel is.
3.9.8Onderdeel 5.8 ten slotte faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.15.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KLM en VNV begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 oktober 2004.