Home

Hoge Raad, 17-09-2004, AP0434, R03/054HR

Hoge Raad, 17-09-2004, AP0434, R03/054HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2004
Datum publicatie
17 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP0434
Formele relaties
Zaaknummer
R03/054HR

Inhoudsindicatie

17 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/054HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

17 september 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/054HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

incidenteel verweerster,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

incidenteel verzoeker,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 1 maart 2001 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de man tot het levensonderhoud van de vrouw ƒ 7.500,-- per maand zal betalen en de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te bevelen.

De man heeft het alimentatieverzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 21 maart 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partieel de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap in die zin vastgesteld dat aan de vrouw worden toegescheiden de echtelijke woning en het restant van de op die woning rustende hypotheek, en iedere verdere beslissing omtrent de verdeling van de resterende gemeenschap van goederen en het alimentatieverzoek van de vrouw aangehouden.

Bij eindbeschikking van 19 december 2001 heeft de rechtbank:

- bepaald dat de man ƒ 2.015,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen;

- de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld als onder 9.1 tot en met 9.16 van de beschikking overwogen;

- bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen het bedrag waarmee hij ingevolge de in de beschikking gegeven verdeling is overbedeeld (de overbedelingsvergoeding), verminderd met de reeds aan de vrouw uitbetaalde voorschotten, alsmede de wettelijke rente over de overbedelingsvergoeding, telkens verminderd met de in de loop der tijd aan de vrouw uitbetaalde voorschotten, vanaf 1 januari 2000 tot de algehele voldoening, alsmede de wettelijke rente over de onder de verzekeraar van de vrouw gestorte bedragen ter zake van stamrecht en lijfrente in de B.V. vanaf 1 januari 2000 tot 20 juli 2001.

Tegen de beschikking van 19 december 2001 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 6 februari 2003 heeft het hof in het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:

- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld;

- bepaald dat de aandelen tegen een waarde van ƒ 1.624.555,-- aan de man worden toegescheiden;

- bepaald dat de man over het bedrag van de overbedelingsvergoeding minus ƒ 173.000,-- 4% rente per jaar aan de vrouw dient te betalen vanaf 1 januari 2000 tot de algehele voldoening;

- de bestreden beschikking vernietigd voor zover daarin omtrent het bovenstaande anders is beslist, en

- de beschikking waarvan beroep voor het overige bekrachtigd.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De man heeft zich in het principaal beroep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot klacht 3 en voor het overige verzocht het beroep te verwerpen.

De vrouw heeft zich in het incidenteel beroep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad voor zover het incidentele middel erover klaagt dat het oordeel van het hof inzake de belastinglatentie onvoldoende is gemotiveerd, doch voor het overige, voor zover geklaagd wordt dat het niet overnemen van het door de man bepleite percentage een onjuist althans onbegrijpelijk oordeel oplevert, verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 juni 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) Partijen zijn op 23 september 1977 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 6 juni 2001 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 2001 in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap maken deel uit de aandelen in een besloten vennootschap (de holding), waarvan de man enig aandeelhouder en directeur is. Peildatum voor de samenstelling en de waardering van de gemeenschap is 1 januari 2000. De waarde van de, aan de man toe te scheiden, aandelen bedroeg op die datum, de waarde drukkende invloed van de hierna onder 3.2 te vermelden belastinglatentie buiten beschouwing gelaten, in ieder geval ƒ 1.840.592,--.

(iii) Het inkomen uit arbeid van de vrouw bedroeg over 2001 ongeveer ƒ 70.160,--, terwijl dat van de man over 2000 ƒ 163.830,-- beliep. Daarnaast had zijn bedrijf over de jaren 1998, 1999 en 2000 een winst uit onderneming (na belastingen) van onderscheidenlijk ƒ 112.177,--, ƒ 76.604,-- en ƒ 87.166,--. Daarvan was achtereenvolgens ƒ 37.071,--, ƒ 21.939,-- en ƒ 68.691,-- (voor belastingen) afkomstig uit de gewone bedrijfsuitoefening.

3.2 Voor de rechtbank hebben partijen in het kader van de verdeling van de gemeenschap onder meer gedebatteerd over de vraag welk bedrag aan latent verschuldigde belasting in mindering zou moeten worden gebracht op het hiervoor in 3.1 als waarde van de aandelen in de holding genoemde bedrag van ƒ 1.840.592,--. Volgens de man zou het moeten gaan om 25% van dat eerst nog met de verkrijgingsprijs van ƒ 40.280,-- te verminderen bedrag; volgens de vrouw om 6,25%. De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw gevolgd en heeft bij haar beschikking van 19 december 2001 beslist dat de aandelen aan de man werden toegescheiden tegen een waarde van ƒ 1.728.073,--. Daarnaast heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ƒ 2.015,-- per maand aan de vrouw diende te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.

3.3 In het principaal beroep heeft de man bestreden dat, voor zover thans nog van belang, de vrouw behoeftig was en heeft hij herhaald dat het bij de waardering van de aandelen in aanmerking te nemen bedrag aan latent verschuldigde belasting gesteld moest worden op 25% van ƒ 1.800.412,--. De vrouw keerde zich van haar kant in het incidentele beroep tegen, voor zover in cassatie nog van belang, het buiten beschouwing laten van de door haar in eerste aanleg genoemde, in de holding aanwezige stille reserves (de posten "Mercedes" en "effecten"), doch alleen voor het geval de latente belastingclaim door het hof op meer dan 6,25% gewaardeerd zou worden.

Het hof, van oordeel

- dat de vrouw geen behoefte had aan een uitkering tot levensonderhoud;

- dat het percentage van de belastinglatentie op 12 gesteld diende te worden en

- dat de vrouw geen baat kon vinden bij haar grief met betrekking tot de stille reserves omdat zij geen grief had gericht tegen de vaststelling van de rechtbank dat partijen het erover eens waren dat de waarde van de aandelen per 1 januari 2000 gesteld moest worden op ƒ 1.840.592,--,

heeft, voor zover in cassatie van belang, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld en bepaald dat de aandelen in de holding tegen een waarde van ƒ 1.624.555,-- aan de man werden toegescheiden.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 De in de onderdelen 1.2.1 tot en met 1.3.1 en 1.5 tot en met 1.7 aangevoerde klachten - de onderdelen 1.1 en 1.2 behelzen een inleiding - kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.2.1 Onderdeel 1.4 keert zich tegen rov. 4.5 voor zover het hof daarin aan zijn oordeel dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud mede ten grondslag legt, dat de vrouw niet heeft aangevoerd dat zij de levensstandaard die zij tijdens het huwelijk gewend was zonder een onderhoudsbijdrage niet kan continueren. Naar het onderdeel betoogt, is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de vrouw zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van de juiste financiële gegevens, dat wil zeggen onder meer van het feit dat het arbeidsinkomen van de vrouw over 2001 ruim ƒ 70.000,-- bedroeg en dat van de man over 2000 ƒ 163.830,-- terwijl deze daarnaast nog inkomsten uit de gewone bedrijfsuitoefening genoot ter grootte van ƒ 20.000,--.

4.2.2 Het onderdeel faalt omdat het hof, als rechter aan wie de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden, voormeld standpunt van de vrouw kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus heeft opgevat dat daarin besloten lag dat zij de levensstandaard die zij tijdens het huwelijk gewend was zonder een onderhoudsbijdrage van de man niet zou kunnen handhaven, ook niet indien, zoals het hof heeft gedaan, tot haar inkomen naast een inkomen uit arbeid van ruim ƒ 70.000,-- per jaar mede werd gerekend het potentieel inkomen uit vermogen dat zij na afwikkeling van de onderhavige procedure ter beschikking zal hebben.

4.3.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.5) dat de vrouw als onverschuldigd betaald aan de man dient terug te betalen hetgeen deze aan haar krachtens de beschikking van de rechtbank van 19 december 2001 als bijdrage tot levensonderhoud heeft voldaan. Naar het onderdeel betoogt, heeft de man in hoger beroep niet om een nihilstelling met terugwerkende kracht verzocht en is om die reden sprake van een ongeoorloofde verrassingsbeslissing. Daarnaast klaagt het onderdeel, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01090, NJ 2003, 47, dat het hof niet heeft voldaan aan de motiveringseisen die gelden ingeval een bijdrage tot levensonderhoud met terugwerkende kracht wordt verlaagd.

4.3.2 Dit onderdeel faalt. Het miskent dat het hier, anders dan het geval was in de zaak waarop genoemde beschikking van 20 september 2002 betrekking heeft, niet gaat om een wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (en evenmin om een beslissing waarbij uitgangspunt is dat behoeftigheid en behoefte ongewijzigd zijn gebleven). Door de beslissing van het hof dat de vrouw geen behoefte had aan een bijdrage tot levensonderhoud kwam aan de andersluidende beslissing van de rechtbank de rechtsgrond te ontvallen, zodat hetgeen de man op grond van deze laatste beslissing aan de vrouw had voldaan onverschuldigd betaald was. Of de rechter in een dergelijk geval gehouden is te motiveren waarom terugbetaling van het onverschuldigd betaalde kan worden verlangd, hangt af van de omstandigheden van het te berechten geval. Naar het oordeel van het hof kon terugbetaling in redelijkheid worden verlangd omdat de vrouw na afwikkeling van de onderhavige procedure een zo groot vermogen tot haar beschikking zal hebben dat, ook als daarop het onverschuldigd betaalde in mindering wordt gebracht, haar een potentieel inkomen uit vermogen ter beschikking staat dat tezamen met haar inkomen uit arbeid voldoende is om haar behoefte te dekken. Tot nadere motivering was het hof niet gehouden.

4.4.1 Onderdeel 3 keert zich met een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel (rov. 4.2.1, eerste alinea) dat het bij de waardering van de aandelen in de holding in aanmerking te nemen percentage van de belastinglatentie - bedoeld wordt de op die aandelen rustende latente belastingclaim ter zake van winst uit aanmerkelijk belang - 12 bedraagt.

4.4.2 Bij dat oordeel heeft het hof, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat het op 1 januari 2001 - de peildatum - redelijk was te verwachten dat de man nog ten minste vijftien à zestien jaar de holding in stand laat dan wel voortzet, al dan niet om zijn werkzaamheden als automatiseringsdeskundige te continueren. Partijen hebben in de feitelijke instanties uitvoerig gedebatteerd over het in aanmerking te nemen percentage. De vrouw stelde zich daarbij, onder verwijzing naar door haar overgelegde deskundigenadviezen, op het standpunt dat dit percentage gesteld moest worden op 6,25 terwijl de man, eveneens gesteund door deskundigenadviezen, primair betoogde dat een percentage van 25 in aanmerking genomen diende te worden. Tegen deze achtergrond klaagt het onderdeel terecht dat het hof door slechts te overwegen dat het "heeft kennisgenomen van de door partijen overgelegde opinies met betrekking tot het in aanmerking te nemen percentage van de belastinglatentie" geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat dit percentage op 12 dient te worden gesteld.

4.5.1 Naar onderdeel 4 terecht betoogt, laat grief 3 in het incidentele beroep, die aan de orde kwam omdat het hof het percentage van de belastinglatentie op meer dan 6,25 bepaalde, geen andere uitleg toe dan dat de vrouw ten aanzien van de waardering van de aandelen in de holding op een bedrag van ƒ 1.840.592,-- in zoverre een voorbehoud maakt dat dit bedrag dient te worden verhoogd indien en voor zover haar stelling dat met betrekking tot de posten "Mercedes" en "effecten" sprake is van stille reserves juist blijkt. Bij dat uitgangspunt slaagt ook onderdeel 4, voor zover inhoudende dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld (rov. 4.2.1, tweede alinea) dat grief 3 wat betreft de stille reserves in de post "effecten" niet kan slagen omdat de vrouw niet heeft bestreden dat de waarde van de aandelen ƒ 1.840.592,-- bedraagt. Ten aanzien van de post "Mercedes" echter ziet het onderdeel eraan voorbij dat het hof (rov. 4.2.1, derde alinea) heeft geoordeeld dat gezien het jaar van aankoop van deze auto zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat sprake is van een relevante stille reserve, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Dit middel, dat evenals onderdeel 3 van het middel in het principale beroep klaagt over onbegrijpelijkheid van het hiervoor onder 4.4.1 vermelde oordeel van het hof, slaagt omdat hetgeen te dien aanzien onder 4.4.2 is overwogen ook hier van toepassing is.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale en in het incidentele beroep

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 6 februari 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 september 2004.