Hoge Raad, 26-11-2004, AP9665, C03/202HR
Hoge Raad, 26-11-2004, AP9665, C03/202HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2004
- Datum publicatie
- 26 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP9665
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP9665
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2003:AF7231
- Zaaknummer
- C03/202HR
Inhoudsindicatie
26 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/202HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma, t e g e n 1. [Verweerder 1] en 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
26 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/202HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. [Verweerder 1] en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 26 februari 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - in versneld regime gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en, na vermeerdering van eis, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de verhuur van fietsen aan huurders van de chalets en aan derden door [verweerder] c.s. op en vanuit het door [eiser] aan [verweerder] c.s. in erfpacht uitgegeven perceel in overeenstemming is met de bestemming van het perceel, dat de fietsverhuur geen reden vormt voor canonverhoging en dat dit geen zelfstandig element is bij de toekomstige revisie van de canon in 2002, alsmede dat de opzegging door [eiser] aan [verweerder 1] van het erfpachtsrecht nietig is, althans die opzegging te vernietigen, althans te verklaren voor recht dat voormelde opzegging niet rechtsgeldig is en dat derhalve het erfpachtsrecht na 1 april 2002 in stand blijft.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie, na wijziging van eis - zakelijk weergegeven - gevorderd primair [verweerder] c.s. te veroordelen tot betaling aan [eiser] van ƒ 198.450,72 aan canon over de periode vanaf 1 maart 1996 tot en met 31 december 2001 (met rente) en, subsidiair, [verweerder] c.s. op straffe van een dwangsom te bevelen om alle fietsenverhuuractiviteiten aan anderen dan aan campinggasten te staken en [verweerder] c.s. te veroordelen het in erfpacht uitgegeven perceel per 1 april 2002 vrij van gebruik en in goede staat aan [eiser] op te leveren alsmede [verweerder] c.s. te veroordelen tot het betalen van ƒ 198.450,72 aan schadevergoeding, te vermeerderen met ƒ 2.989,31 per maand zolang [verweerder] c.s. na 1 januari 2001 hun fietsverhuuractiviteiten mochten voortzetten.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 mei 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 14 november 2001 in conventie voor recht verklaard:
- dat de verhuur van fietsen aan huurders van de chalets en aan derden door [verweerder] c.s. op en vanaf het in erfpacht uitgegeven perceel in overeenstemming is met de bestemming van het perceel;
- dat de fietsverhuur geen reden vormt voor canon-verhoging, alsmede dat dit geen zelfstandig element is bij de toekomstige revisie van de canon in 2002;
- dat de opzegging door [eiser] aan [verweerder] c.s. van het erfpachtsrecht niet rechtsgeldig is, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij pleidooi heeft [eiser] de grondslag van zijn subsidiaire eis tot betaling gewijzigd. [Verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 9 april 2003 heeft het hof het bij pleidooi door [eiser] gedane "verzoek" tot wijziging van eis afgewezen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft in september 1984 een perceel grond op [plaatsnaam] gehuurd van de toenmalige eigenaar van het perceel, [betrokkene 1]. De tussen [eiser] en [betrokkene 1] gesloten huurovereenkomst ging uit van een tijdvak van tien jaren, waarbij [eiser] een voorkeursrecht tot verlenging van de huur voor nog eens tien jaren werd toegekend. De eerste termijn van tien jaren is ingegaan in maart 1986.
(ii) [Eiser] heeft met [verweerder] c.s. bij schriftelijke overeenkomst van 30 december 1986, met betrekking tot het perceel een overeenkomst tot "onderverhuur/winstdeling" gesloten. In deze overeenkomst zijn de volgende bepalingen opgenomen:
"in aanmerking nemend:
dat [eiser] huurt van [betrokkene 1], zonder beroep, wonende te [a-straat 1] op [plaatsnaam], geboren [geboortedatum] 1923:
het grasland aan de [b-straat], noordzijde, gelegen te [plaats] op [plaatsnaam], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sektie [A], nummer [001], groot 67.80 are;
zulks tot 1 september 1994, behoudens het recht van verlenging (...); van welke huurovereenkomst blijkt uit een aan deze akte te hechten kopie van het betreffende huurkontrakt;
verklaren:
a. dat [eiser] bij deze onderverhuurt aan [verweerders], die in onderhuur aanneemt: het voormelde perceel grasland; en wel voor dezelfde huurprijs (...), voor dezelfde duur, inclusief recht tot verlenging, en ook overigens onder dezelfde bepalingen en bedingen als voormeld in bedoelde aangehechte huurovereenkomst
(...)
d. dat deze onderhuurovereenkomst is aangegaan onder de voorwaarde dat de bestemming van het gehuurde die van de kamping met seizoenplaatsen blijft; bij verandering van de bestemming wordt deze onderhuurovereenkomst herzien.
Verklaren voorts:
1. [Eiser] stelt gedurende de duur van de onderhuur ter beschikking aan [verweerders] fietsen en onderdelen ten behoeve van fietsenverhuur. [verweerders] verzorgt de fietsenverhuur en het onderhoud van de fietsen. Van de bruto opbrengst inclusief B.T.W. van deze fietsenverhuur betaalt [verweerders] 65% aan [eiser]; (...)."
Laatstgenoemd gedeelte van de overeenkomst tot onderverhuur/winstdeling wordt door partijen omschreven als de 'fietsverhuurovereenkomst'.
(iii) In 1988 is [eiser] eigenaar van het perceel geworden.
Bij notariële akte van 30 november 1992 heeft [eiser] ten behoeve van [verweerders] op het perceel een recht van erfpacht gevestigd, eindigende op 1 december 2022. In deze erfpachtsakte hebben [eiser] en [verweerder] c.s. verklaard:
"C. Beëindiging huurovereenkomst. De komparanten verklaren dat per heden de tussen hen bestaande huurovereenkomst zoals omschreven sub A.3 is geëindigd, voorzover deze overeenkomst betreft het genot van het gehele sub A.1 vermelde perceel grond. De overige in bedoelde overeenkomst neergelegde afspraken blijven tussen partijen gelden."
Blijkens de akte wordt met deze overeenkomst bedoeld de hiervoor genoemde overeenkomst tot onderverhuur/winstdeling.
(iv) Art. 2 lid 1 van de erfpachtakte bepaalt:
"De erfpachter mag het in erfpacht uitgegeven goed uitsluitend gebruiken voor:
- de instandhouding van een woonhuis;
- het oprichten van een bijgebouw; en
- het plaatsen van maximaal elf voor recreatieverhuur bestemde chalets, waarbij onder chalet wordt verstaan: een mobiel vakantieverblijf."
(v) Art. 9 lid 3 van de erfpachtakte houdt in:
"Indien de erfpachter in verzuim is de canon over twee achtereenvolgende jaren te betalen of indien de erfpachter in ernstige mate tekort schiet in de nakoming van zijn andere verplichtingen, kan (...) de grondeigenaar het recht van erfpacht opzeggen. Mits hij binnen een maand na opzegging alsnog tot genoegen van de grondeigenaar zekerheid stelt voor zijn toekomstige verplichtingen alsmede alsnog zijn verplichtingen nakomt met vergoeding van de schade en kosten, (...) kan de erfpachter de effectuering van de opzegging voorkomen."
(vi) Voordat het erfpachtrecht daadwerkelijk werd gevestigd, zijn [eiser] enerzijds en [verweerder] c.s. anderzijds bij onderhandse akte onder meer het volgende overeengekomen:
"Fietsverhuurovereenkomst zoals in akte, ook na 1996".
(vii) Na de vestiging van het erfpachtrecht zijn op het perceel 'chalets' geplaatst, die door [verweerder] c.s. worden verhuurd. [verweerder] c.s. hebben daarnaast het fietsverhuurbedrijf op dezelfde wijze voortgezet als vóór het sluiten van de erfpachtovereenkomst.
(viii) Bij aangetekende brief van 29 september 1995 hebben [verweerder] c.s. de fietsverhuurovereenkomst opgezegd met ingang van 1 maart 1996.
(ix) [Eiser] heeft in kort geding primair nakoming van de fietsverhuurovereenkomst gevorderd en subsidiair een verbod voor [verweerder] c.s. om vanuit het perceel fietsen te verhuren. Beide vorderingen zijn door de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden bij vonnis van 26 april 1996 afgewezen.
(x) Bij aangetekende brief/deurwaardersexploot van 28 maart 2001 heeft [eiser] aan [verweerder] c.s. de erfpacht van het perceel opgezegd tegen 1 april 2002.
3.2.1 De over en weer ingestelde vorderingen, vermeld hiervoor onder 1, stelden, naar de kern genomen, twee hoofdvragen aan de orde, te weten (a) of [verweerder] c.s. rechtsgeldig de fietsverhuurovereenkomst hadden opgezegd en (b) of, aangenomen dat zulks het geval was, [eiser] rechtsgeldig de erfpachtovereenkomst had beëindigd op de grond dat het [verweerder] c.s., nadat de fietsverhuurovereenkomst tot een einde was gekomen, niet langer vrijstond vanuit het perceel fietsen te verhuren (aan derden, dat wil zeggen anders dan aan gasten van het recreatieterrein). De rechtbank heeft vraag (a) bevestigend beantwoord, vraag (b) ontkennend, en bijgevolg de vordering van [verweerder] c.s. toegewezen en die van [eiser] afgewezen. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze laatste vraag komen op het volgende neer (rov. 5.3). Uit de fietsverhuurovereenkomst blijkt niet dat deze [verweerder] c.s. de bevoegdheid verleende fietsen te verhuren. Ook uit de onder(ver)huur- en de erfpachtsovereenkomst blijkt die bevoegdheid niet. Uit art. 2 lid 1 van de erfpachtsakte, dat de bestemmingen van het perceel limitatief opsomt, kan zelfs het tegendeel worden opgemaakt. Partijen zijn het echter erover eens dat die bevoegdheid wel bestond gedurende de looptijd van de fietsverhuurovereenkomst. Kennelijk was vanaf het begin van de erfpachtsovereenkomst tot het einde van de fietsverhuurovereenkomst het verhuren van fietsen aan derden door [verweerder] c.s. ook in de visie van [eiser] niet in strijd met art. 2 lid 1 van de erfpachtsakte. Door het sluiten van de erfpachtsovereenkomst op een moment dat [eiser] ervan op de hoogte was - en daaraan ook zijn goedkeuring verleende - dat [verweerder] c.s. vanuit het perceel fietsen verhuurden aan derden, heeft [eiser] impliciet toestemming aan [verweerder] c.s. verleend om in zoverre aan het perceel een van art. 2 lid 1 van de erfpachtsakte afwijkende bestemming te geven en zou het, indien [eiser] die toestemming had willen beperken tot de duur van de fietsverhuurovereenkomst, op zijn weg hebben gelegen zulks uitdrukkelijk te bedingen, hetgeen gesteld noch gebleken is.
3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Alvorens de grieven te behandelen, heeft het hof overwogen dat [eiser] de eigendom van het perceel heeft ingebracht in [A] B.V. - waarmee het hof klaarblijkelijk heeft bedoeld [B] B.V., verder ook: de B.V. - voor wier rekening en risico de exploitatie van de eigendom van dat perceel met ingang van 1 januari 2001 geschiedt en dat [eiser] een beroep heeft gedaan op een hem door die vennootschap bij akte van 1 mei 2001 verstrekte procesvolmacht, luidende:
"De vennootschap heeft [eiser] last, althans opdracht gegeven om voor rekening en risico van de vennootschap zowel verweer te voeren tegen de vorderingen van erfpachters [verweerders] zoals genoemd in de dagvaarding d.d. 26 februari 2001, alsmede in eigen naam in rechte vorderingen tegen [verweerders] in te stellen (welke per 1 januari 2001, althans 27 maart 2001 de vennootschap toekomen als eigenaar van het in erfpacht uitgegeven perceel grond) en deze vorderingen in eigen naam in rechte te incasseren ter nadere verrekening, welke lasten althans opdrachten door [eiser] zijn aanvaard. Daarnaast heeft de vennootschap aan [eiser] last althans opdracht gegeven om zonodig hoger beroep en cassatie in te stellen tegen het in de door de dagvaarding d.d. 26 februari 2001 voor de rechtbank Leeuwarden ingeleide procedure te wijzen vonnis en de tegen [verweerders] in te stellen vorderingen in eigen naam in rechte te incasseren ter nadere verrekening, welke lasten althans opdrachten door [eiser] zijn aanvaard."
Voor zover in cassatie van belang - [eiser] heeft geen klachten gericht tegen 's hofs oordeel dat de fietsverhuurovereenkomst per 1 maart 1996 is geeindigd - heeft het hof naar aanleiding van de grieven als volgt overwogen. Ter toelichting op grief V tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] c.s. ook na beëindiging van de fietsverhuurovereenkomst bevoegd waren en zijn om fietsen te verhuren vanuit het perceel, heeft [eiser] geen andere relevante stellingen of verweren aangevoerd dan door de rechtbank gemotiveerd waren verworpen, zodat het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in rov. 5 dienaangaande heeft overwogen en beslist - zoals hiervoor weergegeven - waaraan het nog heeft toegevoegd dat het uitoefenen van het fietsverhuurbedrijf geen verzwaring van de erfpacht is, waarvoor toestemming van [eiser] nodig was, nu zowel voorafgaand aan als ten tijde van de vestiging van de erfpacht die verhuur was toegestaan door [eiser], waaraan niet afdoet dat hem daarbij wellicht voor ogen stond dat die verhuur slechts ingevolge de fietsverhuurovereenkomst zou plaatsvinden, aangezien dat niet door partijen was overeengekomen (rov. 23-26). Grief VI, gericht tegen het oordeel dat de fietsverhuur geen reden vormt voor canonverhoging en geen zelfstandig element vormt bij de canonrevisie in 2002, verwierp het hof met de overweging dat de desbetreffende vordering, voor zover al mogelijk, ten tijde van het instellen daarvan niet meer aan [eiser] toekwam. De verlening van de procesvolmacht maakt de B.V. niet tot partij in deze procedure die zelfstandig, hoewel op naam van [eiser], vorderingen tegen [verweerder] c.s. kan instellen. Voorts is, aldus het hof, niet gebleken dat ten aanzien van deze vordering sprake is van cessie of contractsoverneming (rov. 27-28). Grief VII, die betrekking had op de rechtsgeldigheid van de opzegging door [eiser] van de erfpacht, verwierp het hof op de grond dat niet [eiser], doch de B.V. de tot opzegging bevoegde persoon was en de B.V. geen partij in dit geding is, ook niet door de verlening van de procesvolmacht (rov. 29-31).
3.3 De onderdelen 7-12 van het middel zijn gericht tegen rov. 27-28. Bij de beoordeling van de daarin verwoorde klachten wordt vooropgesteld dat een rechthebbende een derde last kan geven een vordering op eigen naam in te stellen en dat een dergelijke last in beginsel meebrengt dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden (vgl. HR 21 oktober 1988, nr. 13358, NJ 1989, 83), in welk geval de lasthebber niet gehouden is in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber dienen te stellen en zonodig te bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden. [eiser] heeft in dit geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld mede voor rekening en risico van de B.V. op te treden en heeft de door het hof aangehaalde, hiervoor weergegeven, akte van 1 mei 2001 overgelegd. In dit licht bezien geeft het in rov. 28 neergelegde oordeel van het hof dat [eiser] de daar bedoelde vordering niet kan instellen omdat deze hem niet meer toekwam en dat het bestaan van de procesvolmacht, kort gezegd, daaraan niet afdoet, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 9, dat een klacht tegen dat oordeel inhoudt, is derhalve terecht voorgesteld; de overige klachten van de genoemde onderdelen behoeven geen behandeling.
3.4 De onderdelen 13-16 keren zich tegen rov. 29-31. Onderdeel 14, dat de klachten van onderdeel 9 ook tegen deze overwegingen in stelling brengt, treft eveneens doel. Uit kracht van de procesvolmacht trad [eiser] in rechte immers op mede ter behartiging van de belangen van de B.V., op wier bevoegdheid tot opzegging van de erfpacht grief VII betrekking heeft. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.
3.5.1 De onderdelen 1-6 zijn gericht tegen rov. 24 en 25 van het bestreden arrest, en daarmee tegen de daarin overgenomen rov. 5.3 van het rechtbankvonnis. Onderdeel 5 klaagt dat onbegrijpelijk is 's hof daarin besloten liggende oordeel dat [eiser], door het sluiten van de erfpachtsovereenkomst op een moment dat [verweerder] c.s. (met diens medeweten) fietsen verhuurden aan derden op en vanaf het perceel, (impliciet) toestemming aan [verweerder] c.s. verleende om aan dat perceel een van art. 2 lid 1 der erfpachtsakte afwijkende bestemming (fietsverhuur) te geven die niet beperkt is tot de duur van de fietsverhuurovereenkomst. Volgens het onderdeel kan dat oordeel niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, volgen uit de in het onderdeel nader vermelde overwegingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd.
3.5.2 De gedachtegang van het hof, komt op het volgende neer. (a) Hoewel noch uit de huurovereenkomst, noch uit de fietsverhuurovereenkomst, noch uit de erfpachtsovereenkomst blijkt dat [verweerder] c.s. daaraan de bevoegdheid ontleenden fietsen (aan derden) te verhuren en uit art. 2 lid 1 van erfpachtsakte zelfs het tegendeel kan worden opgemaakt, volgt uit het feit dat die bevoegdheid gedurende de looptijd van de fietsverhuurovereenkomst wel bestond, dat vanaf het moment waarop de erfpacht is verleend tot de beëindiging van de fietsverhuurovereenkomst verhuur van fietsen aan derden vanaf het perceel ook in de visie van [eiser] niet in strijd was met art. 2 lid 1 van de erfpachtsakte. (b) In het sluiten van de erfpachtsovereenkomst op een moment dat [eiser] wist dat [verweerder] c.s. vanuit het perceel fietsen aan derden verhuurden, en daarin ook toestemde, ligt de toestemming van [eiser] besloten om aan het perceel een in zoverre van art. 2 lid 1 der erfpachtsakte afwijkende bestemming te geven, en dat [eiser], indien hij die toestemming tot de duur van de fietsverhuurovereenkomst had willen beperken, zulks uitdrukkelijk had moeten bedingen.
3.5.3 Het onderdeel klaagt terecht dat deze gedachtegang onbegrijpelijk is. In de eerste plaats zijn de overwegingen (a) en (b) onderling onverenigbaar, nu de eerste inhoudt dat de gewraakte fietsenverhuur niet in strijd was met art. 2 lid 1 van de erfpachtsakte en de tweede dat zulks wel het geval was. Met betrekking tot overweging (a) wordt voorts overwogen dat het bestaan van de bevoegdheid tot verhuur die, voor de duur van die overeenkomst, voortvloeit uit de tussen partijen geldende fietsverhuurovereenkomst, niet redengevend is voor het oordeel dat die verhuur niet in strijd is met de erfpachtsakte. De onder (b) getrokken conclusie omtrent de door [eiser] impliciet verleende toestemming tot afwijking van de erfpachtsvoorwaarde kan door de daaraan gegeven grondslag evenmin worden gedragen, voorzover die toestemming zich volgens het hof ook uitstrekt tot de periode waarin de fietsverhuurovereenkomst, waaruit die toestemming voortvloeide, niet meer van kracht zou zijn. Daaraan kan niet afdoen hetgeen het hof in rov. 25 nog heeft overwogen omtrent de mogelijkheid voor partijen overeen te komen dat verhuur van fietsen aan derden slechts plaats zou vinden krachtens de fietsverhuurovereenkomst, nu die mogelijkheid dat partijen zulks zouden zijn overeengekomen - waarmee het hof kennelijk bedoelt: met zoveel woorden - niet meebrengt dat bij gebreke van zulk een overeenkomst niet hetzelfde zou kunnen gelden. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 9 april 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 26 november 2004.