Home

Hoge Raad, 28-09-2004, AQ4239, 00364/04 P

Hoge Raad, 28-09-2004, AQ4239, 00364/04 P

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Profijtontneming en rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6 EVRM. Vermindering van de betalingsverplichting is uitgangspunt; voor niet-ontvankelijkheid van het OM is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (HR NJ 2001, 307). I.c. (er zijn meer dan 7 jaren verstreken tussen aankondiging vordering en einduitspraak in appèl) is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom zich een dergelijk uitzonderlijk geval voordoet.

Uitspraak

28 september 2004

Strafkamer

nr. 00364/04 P

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2003, nummer 22/003665-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 oktober 2002 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof teneinde op het bestaande beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.

3.2. Het Hof heeft zijn beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering als volgt gemotiveerd:

"Naar het oordeel van het hof is het totale tijdsverloop tussen de terechtzitting in de strafzaak tegen veroordeelde d.d. 16 oktober 1996, op welke terechtzitting door de officier van justitie een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde werd aangekondigd, en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2003 zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze niet ingewikkelde ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat - ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden - niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel."

3.3. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden het volgende in:

(i) ter terechtzitting op tegenspraak van de Rechtbank van 16 oktober 1996 in de hoofdzaak heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 311, eerste lid, Sv kenbaar gemaakt een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te zullen maken;

(ii) op 30 oktober 1996 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak uitspraak gedaan;

(iii) de betrokkene heeft tegen de onder (ii) bedoelde uitspraak op 13 november 1996 hoger beroep ingesteld;

(iv) op 7 mei 1997 heeft het Hof in de hoofdzaak uitspraak gedaan;

(v) op 2 november 1998 is de ontnemingsvordering aan de betrokkene betekend op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv;

(vi) op 17 december 1998 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan;

(vii) op 22 december 1998 heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld;

(viii) op 17 januari 2001 heeft het Hof in de ontnemingszaak uitspraak gedaan en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank;

(ix) op 3 oktober 2002 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan;

(x) op 17 oktober 2002 heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld;

(xi) op 1 december 2003 heeft het Hof uitspraak gedaan.

3.4. Vooropgesteld moet worden dat bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken vermindering van het te betalen bedrag in beginsel aangewezen is. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307).

3.5. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.4 is vooropgesteld en in aanmerking genomen het hiervoor onder 3.3 weergegeven procesverloop, is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom zich hier een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, voordoet. De bestreden uitspraak is in dit opzicht dus ontoereikend gemotiveerd.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2004.