Home

Hoge Raad, 03-12-2004, AR0254, C03/188HR

Hoge Raad, 03-12-2004, AR0254, C03/188HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2004
Datum publicatie
3 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR0254
Formele relaties
Zaaknummer
C03/188HR

Inhoudsindicatie

3 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/188HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ELECTRABEL NEDERLAND N.V., voorheen N.V. Electriciteitsproduktiemaatschapij Oost- en Noord-Nederland, gevestigd te Zwolle, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. F. Damsteegt, t e g e n OHRA LEVENSVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Arnhem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

3 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/188HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

ELECTRABEL NEDERLAND N.V., voorheen N.V. Electriciteitsproduktiemaatschapij Oost- en Noord-Nederland,

gevestigd te Zwolle,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. F. Damsteegt,

t e g e n

OHRA LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Arnhem,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: Ohra - heeft bij exploot van 29 november 2000 eiseres tot cassatie - thans verder te noemen: Epon - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Epon te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Ohra te betalen:

1. een bedrag van ƒ 950.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;

2. de kosten van dit geding;

3. alle overige kosten die Ohra heeft moeten maken tot behoud van haar rechten, nader op te maken bij staat, en

4. een voorschot van ƒ 25.000,-- op de sub 3 genoemde kosten.

Epon heeft de vorderingen bestreden en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is.

De rechtbank heeft bij vonnis van 5 december 2001 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft Ohra hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Bij arrest van 18 maart 2003 heeft het hof voormeld vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Epon veroordeeld om aan Ohra te betalen een bedrag van € 431.091,20 (ƒ 950.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 augustus 2000 tot de dag der algehele voldoening; voorts heeft het hof Epon veroordeeld alle kosten te vergoeden die Ohra heeft moeten maken tot behoud van haar rechten, nader op te maken bij staat, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Epon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Ohra heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld onder 1.1 - 1.10.

3.2 Ohra heeft aan haar hiervóór in 1 vermelde vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Epon is op grond van artikel 7 van de overeenkomsten I en II de aldaar genoemde boeten verschuldigd, nu Epon in private handen is overgegaan. Privatisering van een overheidsbedrijf brengt voor een kredietverschaffer een hoger risicoprofiel mee. Privatisering wordt uitdrukkelijk genoemd als een gebeurtenis, die ertoe leidt, dat Epon contractuele boete verschuldigd zou worden. Het boetebeding is bedoeld om de schade te vergoeden, die Ohra lijdt als gevolg van herbelegging van de opgeëiste bedragen tegen een lager rendement. Ohra heeft in juli 2000 bemerkt dat de aandelen Epon sedert mei 2000 in handen waren van een private partij en heeft in augustus 2000 de lening en de rente opgeëist en aanspraak gemaakt op betaling van de boeten. Ohra heeft voorts aangevoerd dat matiging van de boetebedragen niet aan de orde kan zijn, nu de schade die Ohra heeft geleden als gevolg van het opeisen van de uitgeleende bedragen ƒ 628.606,-- bedraagt en dit bedrag niet in een buitensporige verhouding staat tot de gevorderde boetebedragen.

Ohra stelt voorts dat op grond van artikel 14 van overeenkomst I en artikel 13 van overeenkomst II alle kosten van de maatregelen die Ohra neemt tot behoud of ter uitoefening van haar rechten, voor rekening van Epon zijn.

Epon heeft, voor zover in cassatie van belang, meer subsidiair gesteld, onder verwijzing naar art. 6:94 lid 1 BW, dat de boetebedragen voor matiging tot nihil in aanmerking komen. Epon heeft voorts aangevoerd dat het beroep van Ohra op artikel 14 van overeenkomst I en artikel 13 van overeenkomst II in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft, met vernietiging van het vonnis, de vorderingen toegewezen zoals hiervóór in 1 is vermeld.

3.3.1 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat geen klacht - is gericht tegen het in rov. 4.17 gegeven oordeel, dat het beroep van Epon op matiging van de verschuldigde boete wordt verworpen en tegen de gronden waarop dit oordeel berust. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof heeft miskend dat het in een geval als het onderhavige voor de hand ligt, dat in beginsel de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt om, voor wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf aldus te differentiëren, dat, indien zich een in de bedingen omschreven gebeurtenis voordoet die niet een tekortkoming in de nakoming van enige contractuele verbintenis oplevert, de contractueel voorziene "boete" (behoudens bijzondere omstandigheden) niet ten volle verschuldigd zal zijn.

3.3.2 Het onderdeel voert aldus aan dat een differentiatie moet plaatsvinden van de uiteindelijk verschuldigde boete, en is klaarblijkelijk gebaseerd op HR 13 februari 1998, nr. 16489, NJ 1998, 725 en HR 26 oktober 2001, nr. C99/376, NJ 2002, 595.

3.3.3 Anders dan in de beide hiervoor vermelde arresten gaat het in het onderhavige geval, zoals het hof (in rov. 4.14), onbestreden in cassatie, heeft geoordeeld, om boetebepalingen die in feite schadevaststellingsbedingen zijn die, in geval van privatisering, discussies omtrent de mate van verminderde marktwaarde van de leningen moeten voorkomen en daarom gefixeerd zijn op 5% van (het restant van) de hoofdsom. Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof getuigt, in het licht van 's hofs, in cassatie onbestreden, vaststelling dat voor het verschuldigd worden van de boete "geen enkele nadere voorwaarde" is gesteld en van 's hofs kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel dat het onderhavige beding aldus moet worden uitgelegd dat bij het opeisen van de lening de boete verschuldigd wordt, ongeacht of sprake is van een tekortkoming van de geldneemster, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt derhalve. Dit brengt mee dat ook de onderdelen 1.3 en 1.4 tevergeefs zijn voorgesteld.

3.4 Onderdeel 1.5 keert zich eveneens tegen rov. 4.17. Het voert aan dat zonder nadere motivering niet in te zien valt, waarom (ook) in dit verband een "cruciaal gegeven" blijft dat de opeisingsgrond aan de zijde van Epon zou zijn ontstaan zonder voorafgaand overleg met Ohra, en dat het hof niet de essentiële stelling in zijn overwegingen betrekt, dat de schade aan de zijde van Ohra in directe zin uitsluitend is ontstaan, doordat Ohra de beide geldleningsovereenkomsten heeft beëindigd, terwijl voor die beëindiging geen noodzaak bestond, nu Epon nimmer is tekortgeschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomsten en de overeengekomen rentepercentages gunstig waren voor Ohra. Het onderdeel faalt. Het hof heeft in rov. 4.14, onbestreden in cassatie, geoordeeld dat de desbetreffende boetebepalingen zijn opgenomen in verband met de aannemelijkheid van een (vanuit de optiek van Ohra nadelig) gewijzigd risico-profiel en debiteurenkwaliteit aan de zijde van geldneemster in geval van privatisering. Het heeft in verband daarmee in de bestreden rov. 4.17 geoordeeld dat Ohra voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat de marktwaarde van de leningen is gedaald door de privatisering, waarin besloten ligt dat daling van de marktwaarde beëindiging van de overeenkomsten rechtvaardigt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor het oordeel, dat de stelling van Epon dat zij jegens Ohra nimmer is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten, evenmin voldoende grond voor matiging is, waarbij het hof van groot belang heeft geacht dat Epon heeft nagelaten met Ohra in overleg te treden over de gevolgen van de privatisering.

3.5 De in onderdeel 2.2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Epon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ohra begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 3 december 2004.