Home

Hoge Raad, 02-11-2004, AR1797, 00156/04 E

Hoge Raad, 02-11-2004, AR1797, 00156/04 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2004
Datum publicatie
2 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR1797
Formele relaties
Zaaknummer
00156/04 E

Inhoudsindicatie

De rechtstreekse toepasselijkheid van een gemeenschapsverordening brengt mee dat zij zonder nadere maatregel tot opneming in het nationale recht in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten worden toegepast (HvJ EG, Jur. EG 1977, blz. 00137). Het middel miskent dat een op grond van het EG-verdrag vastgestelde verordening gelding heeft en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat krachtens dat verdrag en niet krachtens enig nationaal besluit. Die gelding is niet gebaseerd op het stelsel van art. 93 en 94 GW.

Uitspraak

2 november 2004

Strafkamer

nr. 00156/04 E

AGJ/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 9 oktober 2003, nummer 20/002293-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Roermond van 28 maart 2002 - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1., 3., 4. en 5. telkens "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld voor feit 1 tot een geldboete van € 1.500,--, en voor feit 3, 4 en 5 telkens tot een geldboete van € 750,--.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de veroordeling ten onrechte mede heeft gebaseerd op art. 8 van de EEG-Verordening 3820/85 nu deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een verdragsbepaling die naar zijn inhoud een ieder kan verbinden in de zin van art. 93 Grondwet.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, voorzover thans van belang, dat:

"3. zij in de periode van 10 januari 2000 tot en met 11 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [werknemer 1] op 11 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 10 januari 2000 te 10.30 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer minder dan 9 uren.

4. zij in de periode van 25 januari 2000 tot en met 26 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [werknemer 1] op 26 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 25 januari 2000 te 10.35 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer minder dan 9 uren.

5. zij in de periode van 7 februari 2000 tot en met 8 februari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [werknemer 1] op 8 februari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 7 februari 2000 te 12.45 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer minder dan 9 uren."

3.3. De bestreden uitspraak bevat, voorzover thans van belang, de volgende bijzondere overwegingen omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde:

"Artikel 2.5:1, vierde lid (oud) van dit Arbeidstijdenbesluit vervoer-Besluit bepaalt, dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat de werknemer een rusttijd heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de verordening (EEG) nr. 3820/85 (Hof: inhoudende dat een bestuurder van een voertuig een dagelijkse rusttijd van ten minste 9 achtereenvolgende uren geniet).

(...)

Artikel 8:1 (oud) van dit besluit bepaalt dat het niet naleven van deze bepalingen een strafbaar feit oplevert.

(...)

Het sub 3, 4 en 5 bewezen verklaarde is telkens als overtreding voorzien bij artikel 2.5:1 vierde lid (oud) van het Arbeidstijdenbesluit vervoer juncto artikel 8:1, aanhef en onder 1 (oud), van dat besluit juncto artikel 8, eerste lid van de Verordening (EEG) nr. 3820/85 juncto artikel 5:12, eerste lid, aanhef en onder a van de Arbeidstijdenwet junctis de artikelen 1, aanhef en onder 4 (oud), en 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 4, van die wet juncto artikel 51, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafrecht."

3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang:

Art. 249 EG, voorzover inhoudend:

"Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden stellen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, de Raad en de Commissie verordeningen (...) vast (...).

Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat."

Art. 17, eerste lid, EEG-Verordening 3820/85, voorzover inhoudend:

"De Lid-Staten stellen na raadpleging van de Commissie tijdig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.

Deze bepalingen hebben (...) betrekking (...) op de bij overtredingen toepasselijke sancties."

Art. 19 EEG-Verordening 3820/85:

"Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat."

3.5. De rechtstreekse toepasselijkheid van een gemeenschapsverordening brengt mee dat zij zonder nadere maatregel tot opneming in het nationale recht in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten wordt toegepast (vgl. HvJ EG 2 februari 1977, 50/76, Jur. EG 1977. blz. 00137).

3.6. Het middel miskent dat een op grond van het EG-verdrag vastgestelde verordening zoals waarvan hier sprake is, krachtens dat verdrag en niet krachtens enig nationaal besluit gelding heeft en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat. Die gelding is niet gebaseerd op het stelsel van art. 93 en 94 GW. Het middel is derhalve ondeugdelijk.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 november 2004.