Home

Hoge Raad, 02-11-2004, AR2448, 00944/04 B

Hoge Raad, 02-11-2004, AR2448, 00944/04 B

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen afwijzing vordering verlof ex art. 552p.2 Sv. Rechtshulp inhoudende toepassing van dwangmiddelen en tijdstip van strafbaarheid van de feiten in Nederland. Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de door art. 18.1.f Europees Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172) voor het verlenen van rechtshulp inhoudende het toepassen van dwangmiddelen vereiste strafbaarheid in de aangezochte staat, is beslissend of het feit naar Nederlands recht strafbaar is op het tijdstip waarop ter uitvoering van het rechtshulpverzoek gebruik wordt gemaakt van enige bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheid. Hetzelfde geldt voor de desbetreffende bepalingen van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en de Schengen uitvoeringsovereenkomst.

Uitspraak

2 november 2004

Strafkamer

nr. 00944/04 B

SG/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 19 maart 2004, nummer RK 04/321, betreffende het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv in de zaak van:

[belanghebbende], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1942, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv ten onrechte heeft afgewezen.

3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De raadsman heeft verweer gevoerd tegen de vordering en onder meer naar voren gebracht dat de vordering dient te worden afgewezen nu de in het verzoek vermelde feiten een periode beslaan tot en met 30 september 2001. De feiten waren in die periode niet strafbaar. Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht is eerst op 14 december 2001 in werking getreden.

De rechtbank is van oordeel dat het verweer slaagt.

Blijkens de stukken ziet de vervolging op overtreding van artikel 648 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht. Dit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht; dit artikel is op 14 december 2001 in werking getreden. De feiten die de Italiaanse justitie aan verdachte verwijt, zijn gepleegd voor die datum. Artikel 420bis Sr komt geen terugwerkende kracht toe. Een andere kwalificatie komt niet in aanmerking. Dientengevolge is niet vast te stellen dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar waren op het moment dat zij werden begaan en dient de vordering om die reden te worden afgewezen."

3.3. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om de daartoe geselecteerde stukken af te geven aan de Italiaanse autoriteiten die om inbeslagneming hadden verzocht met het oog op de waarheidsvinding. In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier onder meer het Europees Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990, Trb. 1990, 172 (hierna: het Verdrag) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voorvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).

3.4. De Hoge Raad verstaat de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen aldus dat de Rechtbank daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat naar haar oordeel te dezen sprake is van zo een belemmering van wezenlijke aard die voortvloeit uit genoemd Verdrag.

3.5. Dat oordeel van de Rechtbank is juist voorzover het steunt op de opvatting dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn om ter uitvoering van een rechtshulpverzoek als het onderhavige gebruik te maken van de hun bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheden, indien het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd naar Nederlands recht strafbaar is. Art. 18, eerste lid aanhef en onder f, Verdrag houdt, in de Nederlandse vertaling, immers - voorzover hier van belang - in dat samenwerking bij de rechtshulp ten behoeve van onderzoeken kan worden geweigerd als "het feit waarop het verzoek betrekking heeft niet strafbaar is krachtens de wetgeving van de aangezochte Partij indien het binnen haar rechtsgebied zou zijn begaan" met dien verstande dat deze weigeringsgrond slechts geldt "voor zover de verlangde rechtshulp toepassing van dwangmiddelen inhoudt".

Onjuist is evenwel het oordeel van de Rechtbank voorzover het steunt op de opvatting dat die strafbaarheid naar Nederlands recht moet worden beoordeeld naar het moment waarop het feit is of zou zijn begaan. De strekking van het vereiste als verwoord in genoemd art. 18, eerste lid aanhef en onder f, Verdrag is immers te voorkomen dat de Nederlandse autoriteiten verplicht zouden zijn strafvorderlijke dwangmiddelen toe te passen met het oog op de uitvoering van een rechtshulpverzoek, terwijl zij, ware het feit in het Nederlandse rechtsgebied begaan, niet bevoegd zouden zijn geweest tot toepassing van die dwangmiddelen. Voor de beantwoording van de vraag of aan voornoemd vereiste van art. 18 van het Verdrag is voldaan, is daarom beslissend of het feit naar Nederlands recht strafbaar is op het tijdstip waarop ter uitvoering van het rechtshulpverzoek gebruik wordt gemaakt van enige bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheid.

Opmerking verdient dat hetzelfde geldt voor de desbetreffende, in het middel genoemde bepalingen van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en de Schengen uitvoeringsovereenkomst.

3.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden beschikking;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2004.