Home

Hoge Raad, 09-11-2004, AR3050, 00290/04 E

Hoge Raad, 09-11-2004, AR3050, 00290/04 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 november 2004
Datum publicatie
12 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3050
Formele relaties
Zaaknummer
00290/04 E

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding redelijke termijn. 1. Aanvang termijn. De enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord brengt niet mee dat aldus vanwege de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen te worden vervolgd. 2. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in de regel tot strafvermindering en slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (HR NJ 2000, 721). 's Hofs oordeel voldoet i.c. niet aan die eisen (er verstreken in eerste aanleg 3 jaren en 3 maanden en in appèl 3 jaren en 6 maanden).

Uitspraak

9 november 2004

Strafkamer

nr. 00290/04 E

EC/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 19 december 2003, nummer 23/002327-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 mei 2000 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

3.2. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in onderhavige zaak zowel in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.

Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.

Vooropgesteld dient te worden dat de berechting van een verdachte dient te geschieden binnen een redelijke termijn. Een leidraad voor het vaststellen van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad gegeven met het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721). Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat slechts in uitzonderlijke situaties een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.

Met betrekking tot de redelijke termijn in het tegen de verdachte ingestelde onderzoek is uit het dossier het volgende gebleken. Op 28 februari 1997 vond het eerste verhoor van de verdachte plaats. Op 29 februari 2000, 25 april 2000 en 30 mei 2000 vond het onderzoek door de economische politierechter in de rechtbank plaats en op 30 mei 2000 is de verdachte voor deze zaak veroordeeld.

Tegen dit vonnis is op 9 juni 2000 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De stukken van onderhavige strafzaak zijn op 4 juli 2002 ter griffie van het gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2003.

Het hof is - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop tussen 28 februari 1997 en 30 mei 2000 alsmede het tijdsverloop tussen 9 juni 2000 en 19 december 2003, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepaling. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden en de zaak is ook niet ingewikkeld of omvangrijk.

Wat het daaraan te verbinden vervolg betreft overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, laatstgenoemd belang dient te prevaleren.

Het hof heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat, hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg reeds was overschreden, dit niet heeft geleid tot enige voortvarendheid aan de kant van het openbaar ministerie om onderhavige zaak spoedig ter zitting in hoger beroep aan te brengen, alsmede dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep geen onderzoekshandelingen zijn verricht.

Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in casu in een zodanig uitzonderlijke mate is overschreden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het verweer slaagt derhalve."

3.3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).

3.4. Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:

- tussen het tijdstip van de door het Hof aangenomen aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg drie jaren en drie maanden zijn verstreken;

- tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, drie jaren en meer dan zes maanden zijn verstreken.

3.5. Het Hof heeft, uitgaande van het onder 3.4 weergegeven tijdsverloop, geoordeeld dat dit leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Die beslissing voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging heeft te prevaleren boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting het hiervoor genoemde tijdsverloop betrokken alsmede de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie - ondanks het grote tijdsverloop in eerste aanleg - geen voortvarendheid heeft betracht bij het aanbrengen van de zaak in hoger beroep. Het heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door daartegenover slechts in algemene zin te verwijzen naar de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof niets overwogen omtrent het tijdsverloop in eerste aanleg als gevolg van onderzoekshandelingen in die aanleg. Opmerking verdient nog dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft bepaald op 28 februari 1997 op welke dag het eerste verhoor van de verdachte door de politie plaatsvond; immers de enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord brengt niet mee dat aldus vanwege de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het middel is dus gegrond voorzover het klaagt over de ontoereikende motivering van de beslissing van het Hof.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 november 2004.