Home

Hoge Raad, 17-12-2004, AR3168, C04/037HR

Hoge Raad, 17-12-2004, AR3168, C04/037HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2004
Datum publicatie
17 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3168
Formele relaties
Zaaknummer
C04/037HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 337, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 401a

Inhoudsindicatie

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C04/037HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE GEMEENTE BEEK, gevestigd te Beek (Limburg), EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n COMMERCIAL REALTY ASSOCIATES B.V., gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

17 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C04/037HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE GEMEENTE BEEK,

gevestigd te Beek (Limburg),

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

COMMERCIAL REALTY ASSOCIATES B.V.,

gevestigd te Eindhoven,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: CRA - heeft bij exploot van 9 februari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente te veroordelen aan CRA te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting (a) een bedrag aan hoofdsom van ƒ 95.016,38 inclusief BTW en (b) een bedrag van ƒ 5.310,-- aan buitengerechtelijke incassokosten volgens het NOVA-tarief, te vermeerderen met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 17 mei 1999, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.

De gemeente heeft de vordering bestreden.

Na antwoord heeft de rechtbank op 21 augustus 2000 een comparitie van partijen gehouden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juli 2001 de zaak naar de rol verwezen voor uitlaten aan de zijde van CRA, op de voet van art. 337 lid 2 (oud) Rv. tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis uitgesloten, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 7 februari 2002 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating voortprocederen aan de zijde van CRA, bepaald dat het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis is toegestaan, en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen beide tussenvonnissen heeft de gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

CRA heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd bij arrest, voor zover nodig, uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep en het tussenvonnis van de rechtbank van 7 februari 2002 te vernietigen.

Bij arrest van 7 oktober 2003 heeft het hof de gemeente niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen beide tussenvonnissen van de rechtbank.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen CRA is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijk-verklaring van de gemeente in het cassatieberoep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of het door de gemeente aan CRA verkochte en geleverde perceel grond aan de overeenkomst beantwoordt. In haar eerste tussenvonnis heeft de rechtbank deze vraag ontkennend beantwoord en geoordeeld dat de gemeente dus schadeplichtig is jegens CRA. De rechtbank verwees de zaak naar de rol om CRA in de gelegenheid te stellen de door haar gevorderde schadeposten nader te onderbouwen en heeft voorts - onder het voor 1 januari 2002 geldende recht - op de voet van art. 337 lid 2 Rv. de mogelijkheid van tussentijds appel tegen haar uitspraak uitgesloten. In haar tweede tussenvonnis, dat na 1 januari 2002 is gewezen, heeft de rechtbank geoordeeld dat CRA de door haar gevorderde schade nog onvoldoende heeft aangetoond, zodat een onderzoek door een deskundige nodig zal zijn. De rechtbank heeft echter nog geen deskundige benoemd omdat de gemeente te kennen heeft gegeven in hoger beroep te willen gaan tegen het eerste tussenvonnis en de rechtbank haar daartoe in staat wilde te stellen. De rechtbank overwoog, zakelijk weergegeven, dat weliswaar in het eerste tussenvonnis is beslist dat tussentijds hoger beroep tegen dat vonnis is uitgesloten, maar dat naar het te dezen toepasselijke, voor 1 januari 2002 geldende, recht tussentijds hoger beroep toch openstaat indien het desbetreffende tussenvonnis is gevolgd door een of meer andere tussenvonnissen waaraan niet een verbod om tussentijds hoger beroep in te stellen is toegevoegd. Naar het inmiddels van kracht geworden art. 337 lid 2 Rv. kan hoger beroep tegen een tussenvonnis als het onderhavige slechts tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. De rechtbank bepaalde daarom dat het instellen van hoger beroep tegen dit tweede tussenvonnis is toegestaan, zodat de gemeente alsnog ook hoger beroep kan instellen tegen het eerste tussenvonnis.

3.2 In het tegen deze beide tussenvonnissen door de gemeente ingestelde hoger beroep heeft het hof haar niet-ontvankelijk verklaard. Het hof overwoog daartoe, kort weergegeven, dat indien een tussenvonnis waarvan appel is uitgesloten, wordt gevolgd door een tussenvonnis waarvan appel niet is uitgesloten, tussentijds hoger beroep openstaat tegen beide tussenvonnissen. De gemeente heeft evenwel geen grieven gericht tegen het tweede tussenvonnis, zodat zij in zoverre niet-ontvankelijk is in haar beroep. Dit brengt mee dat zij ook in haar beroep tegen het eerste tussenvonnis niet kan worden ontvangen. De zojuist genoemde regel is immers ontwikkeld omdat het niet wenselijk is dat de berechting van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde wordt gesplitst, onder andere omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Uit een oogpunt van doelmatigheid heeft de Hoge Raad daarbij (geen) onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin zich zo'n samenhang wel of niet voordoet. Dit brengt echter mee dat een appellant in zijn appel niet kan worden ontvangen indien hij, na te hebben geappelleerd tegen een tussenvonnis waartegen tussentijds hoger beroep is uitgesloten, tegen dat eerstgenoemde vonnis geen grieven richt. Niet kan worden aanvaard dat een verklaring als bedoeld in art. 337 lid 2 Rv. op deze wijze terzijde wordt gesteld, aldus nog steeds het hof, dat zich daartoe beriep op het arrest van de Hoge Raad van 7 december 1990, NJ 1992, 85.

3.3 Tegen het arrest van het hof is door de gemeente beroep in cassatie ingesteld. De gemeente kan in dit beroep echter niet worden ontvangen omdat het hof niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt (vgl. HR 13 januari 1995, nr. 15498, NJ 1995, 482) en ook niet op de voet van art. 401a lid 2 Rv. heeft bepaald dat tegen zijn arrest tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.

3.4 De Hoge Raad zal niettemin ten overvloede het middel bespreken.

Ingevolge art. 337 (oud) Rv. kon naar het voor 1 januari 2002 toepasselijke procesrecht tegen een tussenvonnis of tussenarrest - behoudens de categorie van het zogeheten preparatoire vonnis - tussentijds beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders had bepaald. Ten aanzien van de werking van een zodanige rechterlijke verklaring heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 november 1966, NJ 1967, 222, geoordeeld dat, indien een interlocutoir vonnis, waaraan de bepaling is toegevoegd dat het beroep daartegen slechts gelijktijdig met het beroep tegen het eindvonnis kan worden ingesteld, gevolgd is door een of meer andere interlocutoire vonnissen, waaraan zodanige bepaling niet is toegevoegd, hoger beroep tegen al deze interlocutoire vonnissen openstaat. Hierdoor wordt een goede procesorde gediend omdat een andere opvatting zou leiden tot een nodeloze splitsing van de berechting van met elkaar samenhangende onderdelen van het gevorderde. In zijn arrest van 7 december 1990, nr. 14087, NJ 1992, 85, oordeelde de Hoge Raad vervolgens (a) dat de werking van een op de voet van art. 337 lid 2 Rv. gegeven appelverbod wordt doorbroken indien het desbetreffende vonnis deels interlocutoir en deels eindvonnis is, in dier voege dat in een zodanig geval, niettegenstaande het appelverbod, terstond hoger beroep kan worden ingesteld van het gehele vonnis, dus ook tegen het interlocutoire gedeelte daarvan, doch (b) niet kan worden aanvaard dat een appellant aan de werking van het appelverbod ontkomt door in een zodanig geval, na geappelleerd te hebben van het gehele vonnis, alleen tegen het interlocutoire gedeelte daarvan grieven te richten.

De onder (a) weergegeven beslissing berustte op dezelfde gronden als het arrest van 18 november 1966. De onder (b) weergegeven beslissing bouwde daarop voort omdat, indien de eindvonniscomponent van een deelvonnis wordt gebruikt om tussentijds beroep in te stellen tegen een tussenvonnis of tussenarrest waartegen die mogelijkheid op zichzelf rechtsgeldig is uitgesloten, een goede procesorde juist niet wordt gediend door dat tussentijdse beroep.

3.5 Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat de daarop gerichte klachten van het middel op zichzelf terecht zijn voorgedragen. In het onderhavige geval is de rechtbank immers in haar tweede tussenvonnis teruggekomen van het in haar eerste tussenvonnis uitgesproken verbod van tussentijds beroep. Omdat de rechtbank met dat verbod niet een beslissing had gegeven omtrent enig onderdeel van het gevorderde, stond haar dat vrij. De gemeente mocht daarom binnen de beroepstermijn van het tweede tussenvonnis appelleren tegen beide door de rechtbank gewezen tussenvonnissen en vervolgens slechts grieven richten tegen het eerste tussenvonnis. Het beroep tegen het tweede tussenvonnis was in dit geval immers niet een oneigenlijk middel voor een niet-toegelaten beroep tegen het eerste tussenvonnis, maar een noodzakelijk middel om de door de rechtbank alsnog opengestelde bevoegdheid tegen het eerste tussenvonnis te appelleren, te kunnen uitoefenen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in haar beroep;

veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CRA begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.