Hoge Raad, 16-11-2004, AR3225, 01004/04
Hoge Raad, 16-11-2004, AR3225, 01004/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 november 2004
- Datum publicatie
- 17 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR3225
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3225
- Zaaknummer
- 01004/04
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer bij doodslag in relatiesfeer. 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer, waarbij het heeft overwogen dat bij eerdere incidenten tussen verdachte en het slachtoffer nimmer sprake was van een levensbedreigende situatie, is onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk als vaststaand aangenomen dat i.c. het latere slachtoffer verdachte probeerde te wurgen. Het ontbreken van een levensbedreigende situatie bij eerdere gelegenheden sluit op zichzelf niet uit dat er toen wel sprake was van een noodweersituatie en nog minder dat een noodweersituatie is ontstaan ten tijde van het tenlastegelegde feit.
Uitspraak
16 november 2004
Strafkamer
nr. 01004/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2003, nummer 23/000764-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 8 februari 2001 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gedane beroep op noodweer.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft subsidiair betoogd dat verdachte handelde uit noodweer. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven -:
- voor verdachte was direct bij binnenkomst in haar woning (het sleuren door de gang naar de slaapkamer) en kort daarop in de keuken, sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar lijf door [het slachtoffer]. Er was sprake van zowel feitelijke gedragingen (sleuren door de gang) alsmede gedragingen welke voor haar een onmiddellijk dreigend gevaar opleverden (agressieve houding);
- verdachte heeft slechts verdedigend opgetreden;
- vluchten was geen reële optie voor verdachte nu zij in haar eigen woning werd aangevallen en de keuken zo nauw was dat het fysiek onmogelijk was voor verdachte om weg te rennen. Tevens blijkt uit het dossier en de mutaties dat, gezien de achtergrond en de fysieke overmacht van [het slachtoffer] op verdachte enerzijds en de labiele en zwakke persoon van de verdachte en de penibele situatie in de keuken anderzijds, geen sprake is van disproportionaliteit en/of schending van het beginsel van subsidiariteit bij het handelen van verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
Ik kon op een gegeven moment de telefoon pakken en naar de keuken vluchten. Daar heb ik de politie gebeld. De politie zei dat ze zou komen. [Het slachtoffer] kwam me achterna. In de keuken probeerde hij me te stompen en me het zwijgen op te leggen, hij had zijn handen om mijn nek. Zo is het altijd geweest. Aangiften moest ik altijd weer intrekken van [het slachtoffer]. Hij deed altijd zo, een mes gebruikte hij niet. Ik kon niet tegen hem op. Ik was niet buiten bewustzijn. Ik beschermde altijd mijn goede oor en mijn buik met mijn handen. Ik heb geprobeerd me los te rukken, ik had mijn handen vrij en heb achter me getast. Ik wist niet dat er een mes achter me lag en ik had die avond geen mes in het foedraal van mijn riem. Het mes moet in de keuken, vlakbij de gootsteen en de vensterbank waar ik op dat moment stond, hebben gelegen. Ik pakte een voorwerp. Ik weet niet of het mes uitgeklapt was, dat moet wel. Vlak nadat ik de politie had gebeld, heb ik [betrokkene 1] gebeld. De wurgsporen heb ik niet laten zien aan de politie. U vraagt mij of het die avond anders was dan anders. Ik antwoord daarop: in principe was het niet anders dan anders.
Over de situatie ter plaatse blijkt uit het dossier het volgende:
De politie treft in het huis geen sporen aan die wijzen op braak of worsteling (blz. 15). De kamer was net en geordend (blz. 13).
Ook op de foto's, die in de woning zijn gemaakt, is te zien dat de keuken een opgeruimde indruk maakt. Op het aanrecht liggen geen losse voorwerpen (foto's 7, 8, 9 en 10, blz. 94, 95, 96 en 97). In het enkele feit, dat een deel van het dekbed op het bed in de slaapkamer is teruggeslagen ziet het hof -anders dan de raadsman- geen aanwijzing voor enige vormen van geweld.
De politie heeft niet beschreven of bij verdachte sporen van geweld te zien waren.
Uit de vele mutaties, die in het dossier zijn gevoegd, kan worden opgemaakt dat de politie al vanaf 1997 herhaaldelijk te hulp is geroepen bij onenigheden tussen verdachte, de dochter van verdachte en [het slachtoffer]. Niet alleen [het slachtoffer], maar ook verdachte zelf is daarvan een enkele maal de oorzaak. Daarbij is sprake geweest van mishandelingen, vernielingen en bedreigingen. Het gedrag van [het slachtoffer] wordt een aantal malen als agressief omschreven. Nimmer is er echter sprake van een levensbedreigende situatie.
Uit de mutaties blijkt voorts dat de politie steeds snel ter plaatse was. Ondanks het feit dat [het slachtoffer] de toegang tot de woning was ontzegd, heeft verdachte hem telkens toch weer teruggenomen in haar woning. Voorafgaand aan het onderhavige delict woonden verdachte en [het slachtoffer] weer vanaf augustus 2000 bij elkaar -naar verdachte heeft verklaard: op proef- en hadden zij het voornemen met elkaar te hertrouwen.
Op de bewuste avond waren verdachte en [het slachtoffer] op bezoek geweest bij een kennis van [het slachtoffer]. Op de terugweg naar huis besloot verdachte dat zij een zieke vriendin wilde opzoeken, dit zeer tegen de zin van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] ging alvast naar huis. Toen verdachte na haar bezoek naar huis liep, was zij al bang voor de stemming waarin zij [het slachtoffer] zou aantreffen. Toch besloot zij naar huis te gaan. Hoewel een andere oplossing wellicht verstandiger was geweest, kan aan verdachte niet het recht worden ontzegd (de Hoge Raad leest: naar en in haar woning terug te keren hoewel zij) -wijs geworden door de jaren- kon verwachten dat [het slachtoffer] zich agressief jegens haar zou opstellen en dat zij deze confrontatie niet uit de weg is gegaan.
Niet aannemelijk is geworden dat er die avond -anders dan in het verleden- sprake was van een situatie waartegen verdachte zich onmiddellijk moest verdedigen."
3.3. Het Hof heeft de verklaring van de verdachte omtrent de toedracht van het feit opgenomen in zijn hiervoor weergegeven overwegingen. Aldus heeft het Hof het door de verdachte aangevoerde, waaronder de stelling dat - kort gezegd - [het slachtoffer] haar trachtte te wurgen, kennelijk als vaststaand aangenomen. Voorts heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat het die avond "in principe niet anders (was) dan anders" en heeft het Hof overwogen dat bij eerdere incidenten het gedrag van [het slachtoffer] een aantal malen als agressief is omschreven, doch dat er nimmer sprake was van een levensbedreigende situatie. Echter, het ontbreken van een levensbedreigende situatie bij eerdere gelegenheden sluit op zichzelf niet uit dat er toen wel sprake was van een noodweersituatie en nog minder dat een noodweersituatie is ontstaan ten tijde van het tenlastegelegde feit. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat er ten tijde van het handelen van de verdachte sprake was van een situatie waarin zij zich onmiddellijk moest verdedigen tegen het handelen van [het slachtoffer], niet begrijpelijk. De verwerping van het verweer is dus niet toereikend gemotiveerd, zodat het middel in zoverre terecht is voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 november 2004.