Home

Hoge Raad, 14-12-2004, AR3226, 01023/04

Hoge Raad, 14-12-2004, AR3226, 01023/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2004
Datum publicatie
14 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3226
Formele relaties
Zaaknummer
01023/04

Inhoudsindicatie

Opzet en toerekenbaarheid na drank- en medicijngebruik. 1. Een verweer dat verdachte i.v.m. de toestand waarin hij verkeerde na voorafgaand gebruik van alcohol en medicijnen het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, kan slechts slagen indien bij verdachte t.t.v. zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. 2. 's Hofs verwerping van het verweer dat het feit (zware mishandeling) niet aan verdachte kan worden toegerekend, komt erop neer dat verdachte in een korte periode grote hoeveelheden alcohol en medicijnen – die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt – tot zich heeft genomen en zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand waarin hij het feit beging. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

14 december 2004

Strafkamer

nr. 01023/04

IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2004, nummer 23/003069-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 8 augustus 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde feit en hem voorts ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de

plaatsvervangend Procureur-Generaal.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting gevoerde verweren, daartoe strekkende dat het tenlastegelegde opzet niet is bewezen, dan wel het feit de verdachte niet kan worden toegerekend, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 11 april 2000 tot en met 12 april 2000 te [woonplaats], aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken borstbeen en gekneusde ribben en afgebroken tanden en kneuzingen en zwellingen en een hersenschudding, heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen met kracht in het gezicht en elders tegen het lichaam te slaan en/of te stompen."

3.3. Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

(i) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [het slachtoffer]:

"In de nacht van dinsdag (het hof begrijpt: 11 april 2000) op woensdag 12 april 2000 heb ik in onze woning te [woonplaats] vele breuken, kneuzingen en andere verwondingen opgelopen. Toen ik woensdagmorgen wakker werd, voelde ik me vreselijk beroerd. Ik kon nauwelijks iets zien, had vreselijke pijn in mijn hoofd en borst en kon moeilijk ademhalen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik het gevoel had dat ik was gevallen. Maar [verdachte], zei: "Nee, je bent niet gevallen, dat heb ik gedaan. Wat heb ik je aangedaan". Telkens als hij naar me keek, begon hij te huilen en zei dan weer: "Wat heb ik je aangedaan". In het St. Jan ziekenhuis heeft men vele röntgenfoto's van mij genomen. Daar zijn o.a. een gebroken borstbeen gekneusde ribben, kneuzingen in mijn heupen, opgezwollen handen, opgezwollen ogen en opgezwollen kaken en keel bij mij geconstateerd."

(ii) een door Beunder, geneeskundige, opgemaakt geschrift van 17 april 2000, inhoudende als verklaring met betrekking tot [het slachtoffer]:

"Uitwendig waargenomen letsel:

- meerdere blauwe plekken over gelaat, nek, rug en armen;

- afgebroken nagels;

- afgebroken tanden tweemaal;

- hersenschudding waardoor geen herinnering aan het gebeuren;

- borstbeenbreuk."

(iii) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [het slachtoffer] (de Hoge Raad begrijpt: [het slachtoffer]):

"Inmiddels ben ik thuis. Mijn verwondingen moeten vooral door rust genezen. Ik slaap slecht of nauwelijks. Ik sta nog onder controle van het ziekenhuis. Op 1 augustus word ik geopereerd aan mijn neusschotje. Dat staat scheef en om vergroeiing te voorkomen, wordt het rechtgezet."

(iv) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van de verdachte:

"Ik ben vanmorgen door jullie aangehouden omdat ik afgelopen dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 11 april 2000 op 12 april 2000) mijn vrouw [het slachtoffer] ernstig heb mishandeld. Dat is mede veroorzaakt door de sterke drank die ik gebruikt heb en de psychische situatie waarin ik verkeer. Wat ik me nog kan herinneren van het mishandelen van [het slachtoffer] is heel vaag. Ik weet nog dat [het slachtoffer] dinsdagavond of woensdagmorgen vroeg in onze slaapkamer kwam. Verder kan ik me vaag herinneren dat ik [het slachtoffer] een paar klappen heb gegeven, ik weet dat ik haar heb geslagen."

(v) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [getuige 1]:

"Dinsdagavond (het hof begrijpt: 11 april 2000) kwam mijn vader uit de slaapkamer in de woonkamer waar ik met [het slachtoffer] zat. Ik zag dat mijn vader [het slachtoffer] van de bank trok en haar op haar lichaam een paar tikjes gaf en zei: "Vuile hoer, dat doe je toch niet." Ik zag dat [het slachtoffer] haar handen over haar hoofd legde en riep: "doe normaal". Ik zei tegen mijn vader: "doe normaal en stop hiermee."

3.4. Het Hof heeft de in het middel bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, omdat hem ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. Derhalve kan er geen sprake zijn van (willens en wetens) opzettelijk handelen. Voorts kan ook van voorwaardelijk opzet geen sprake zijn, aangezien de verdachte in de toestand waarin hij verkeerde - te weten onder invloed van grote hoeveelheden alcohol - niet bewust de aanmerkelijke kans heeft kunnen aanvaarden dat het gevolg zou intreden. Daarnaast is er geen bewijs voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het opzet - voorzover aanwezig - gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het tenlastegelegde hem niet kan worden verweten of toegerekend in de zin van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft hiertoe onder meer verwezen naar een noot van A.C. 't Hart onder HR 28 juni 1983, NJ 1984,53, waarin met betrekking tot de culpa in causa redenering wordt gesteld dat ook in geval van vrijwillige intoxicatie het concrete gevolg redelijkerwijs moet kunnen worden voorzien. Daarvan was in casu geen sprake. Bij verdachte heeft nimmer eerder een soortgelijke impulsdoorbraak onder invloed van alcohol plaatsgevonden, om welke reden hij niet bedacht kon zijn op een dergelijk concreet gevolg, te weten het agressieve handelen jegens zijn vrouw.

(...)

Het hof overweegt met betrekking tot de primair en subsidiair gevoerde verweren als volgt. Naar is komen vast te staan is de verdachte opvliegend van karakter en stond hij ten tijde van het tenlastegelegde door privé- en werkomstandigheden onder grote psychische druk. Hij heeft bij eerdere gelegenheden agressief gedrag jegens zijn vrouw getoond, waaronder het gooien van servies in haar richting, kort voorafgaand aan het tenlastegelegde. Gezien deze omstandigheden heeft de verdachte, door in een korte periode grote hoeveelheden alcohol in te nemen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mogen worden gebruikt, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen, zoals in de onderhavige zaak is geschied.

De omstandigheid dat de verdachte achteraf gezien zegt geen herinnering te hebben aan het gebeuren, doet niet af aan het feit dat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld zoals hierboven omschreven. Het primair en subsidiair gevoerde verweer wordt derhalve verworpen."

3.5. Primair is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte het hem tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde na het voorafgaande gebruik van medicijnen en alcohol. Een zodanig verweer kan slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich niet heeft voorgedaan. Dat oordeel is, wat er zij van wat het Hof bij de bespreking van de verweren heeft overwogen, niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de inhoud van de hiervoor onder 3.3 onder (i) en (iv) weergegeven bewijsmiddelen.

3.6. Voorzover in het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer, inhoudende dat het bewezenverklaarde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend, kan het evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat dat verweer moet worden verworpen omdat de verdachte in een korte periode grote hoeveelheden alcohol tot zich heeft genomen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen - die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt - en hij zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand als in het verweer bedoeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.