Home

Hoge Raad, 01-02-2005, AP4584, 00047/04 E

Hoge Raad, 01-02-2005, AP4584, 00047/04 E

Inhoudsindicatie

Vuurwerkramp Enschede. 1. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot toevoeging aan het dossier van niet openbaar gemaakte onderzoeksverslagen van de Commissie onderzoek vuurwerkramp is onjuist noch onbegrijpelijk. 2. 's Hofs afwijzing van het verzoek twee verbalisanten als getuigen te horen is toereikend gemotiveerd. 3. 's Hofs oordeel dat indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de uitlating van de HOvJ dat er bij verdachtes bedrijf "te veel vuurwerk lag" inbreuk maakte op art. 6.2 EVRM, die inbreuk niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging, is onjuist noch onbegrijpelijk. 4. Verdachte heeft geen belang bij zijn klacht over de afwijzing van het verzoek om de HOvJ als getuige te horen, nu het hof is uitgegaan van de juistheid van hetgeen hij volgens de verdediging heeft gezegd. 5. De opvatting dat het rechtens niet mogelijk is feitelijke leiding te geven aan een overtreding, te weten het niet-opzettelijk handelen in strijd met de desbetreffende vergunningsvoorschriften, vindt geen steun in het recht. 6. HR leest de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 4 (toegesneden op art. 158.3 (oud) Sr) aldus verbeterd dat deze uitsluitend ziet op feitelijke leiding geven, nu de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het opdracht geven aan de bedoelde feiten. Een keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' is van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. 7. Het hof heeft zonder miskenning van het begrip 'schuld' in de zin van art. 158 (oud) Sr uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het geheel van handelen en nalaten van beide verdachten getuigde van de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid en nalatigheid en dus van schuld in de bedoelde zin van het bedrijf van verdachten. 8. Art. 20.8 Wm is niet van toepassing in een situatie als de onderhavige, waarin de milieuvergunning betrekking heeft op activiteiten binnen de inrichting, terwijl er al zeecontainers waren opgericht, zij het zonder bouwvergunning.

Uitspraak

1 februari 2005

Strafkamer

nr. 00047/04 E

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 12 mei 2003, nummer 21/001572-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 2 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. (onder gedachtestreepje 1, 2, 3, 4, 5 en 6) "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 1. (onder gedachtestreepje 7) "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. (onder gedachtestreepje 1, 2 en 3) "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 4. "aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand en ontploffing, terwijl het feit iemands dood tengevolge heeft, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 5., 6. en 7. "telkens medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd" veroordeeld ten aanzien van 1. (onder gedachtestreepje 1, 2, 3, 4, 5, en 6), 2., 3., 4., 5., 6. en 7. tot een gevangenisstraf van één jaar en bepaald dat ten aanzien van 1. (onder gedachtestreepje 7) geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd een verzoek tot toevoeging aan het dossier van niet openbaar gemaakte onderzoeksverslagen van de Commissie onderzoek vuurwerkramp heeft afgewezen.

Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verzoek geen uitspraak te doen totdat de destijds nog lopende procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur zou zijn afgerond en duidelijk zou zijn geworden over welke van deze niet-openbare stukken de verdediging zou kunnen beschikken.

3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2003 heeft de raadsman, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende aangevoerd:

"3.1 De volledigheid van het dossier

Het recht van een verdachte op kennisname van het strafdossier werd in Europees verband al meer dan twintig jaar geleden nader omlijnd in de zaak Jespers. De Commissie oordeelde dat artikel 6 lid 3 onder b EVRM:

...recognizes the right of the accused to have at his disposal, for the purpose of exonerating himself or of obtaining a reduction of his sentence, all relevant elements that have been or could be collected by the competent authorities.

Uit latere Europese rechtspraak blijkt dat de bevoegde autoriteiten de verdediging dienen te informeren over alles wat voor de verdachte belastend of ontlastend kan zijn, zelfs wanneer het gaat om documenten waarop de vervolgende autoriteit zich niet beroept.

3.1.1 De onderzoeksverslagen van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp

In eerste aanleg werd herhaaldelijk verzocht om toevoeging aan het dossier van de onderzoeksverslagen van de COV, voorzover relevant in verband met de in deze zaak te beantwoorden vragen. De verschillende vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie hebben tot op de dag van vandaag weinig belangstelling getoond voor de verklaringen die bij de COV zijn afgelegd. In het strafdossier bevindt zich één verklaring die bij de commissie is afgelegd, te weten het interview op 10 november 2000 met [getuige 3]. Uit de bijlagen bij de brief van 15 januari jl. van het Ministerie van Binnenlandse Zaken blijkt dat er twee gesprekken met [getuige 3] zijn geweest, waarvan de verdediging tot dusverre kennisname werd onthouden. De officier van justitie kon blijkbaar beschikken over het verslag van één gesprek, dat kennelijk relevant genoeg werd bevonden om aan het dossier toe te voegen. Afschrift van de brief, inclusief de lijst van openbare en niet openbare gespreksverslagen wordt aan deze pleitnota gehecht.

Ter onderbouwing van de stelling dat het hier voor een deel gaat om gespreksverslagen, die van belang kunnen zijn voor [verdachte] in ontlastende zin of waarmee de betrouwbaarheid van bepaalde getuigen aangevochten kan worden voeg ik een tweetal gespreksverslagen bij.

Allereerst is er een deels geanonimiseerd gespreksverslag met de voorzitter resp. penningmeester van de Vereniging Evenementenvuurwerk Nederland (VEN), in wie wij moeiteloos [getuige 21] en [getuige 22] herkennen.

In verband met de kennis die in de branche aanwezig was met betrekking tot de classificatie van vuurwerk hecht de officier van justitie in zijn requisitoir en ook zijn appèlmemorie belang aan de verklaring van getuige [getuige 22], als geciteerd op pagina 9 van de appèlmemorie. [getuige 22] verklaarde - kort gezegd - dat het meeste evenementenvuurwerk 1.3 G is en sommige artikelen mogelijk 1.1 G.

Bij de COV was [getuige 22] wat minder stellig:

Wij kunnen ons niet uitlaten over classificatie. Dat is te ingewikkeld. Niemand in Nederland weet hier het juiste antwoord op. Het is erg afhankelijk van de verpakking en de opslagvoorzieningen.

Gewezen kan ook worden op de in het requisitoir aangehaalde verklaring van getuige [getuige 21] dat een vervoersclassificatie een totaal andere wijze van bij elkaar hebben van vuurwerk is dan in een opslag en dat vuurwerk, zodra het wordt opgeslagen, gevaarlijker is. Zie voor een andere mening de verklaring van de door de COV als deskundige gehoorde voorzitter van de branchevereniging voor Professioneel Vuurwerk, Pyrotechniek en Toepassingen, Arntz:

U vraagt mij naar de gevaren van vuurwerk, onder meer op basis van opvattingen die u uit de branche heeft vernomen.

Ik ben van mening dat in de vuurwerkketen de gevaarzetting afneemt bij de volgende handelingen: produceren, bezigen inclusief monteren, transport en opslag. De gevaarzetting bij opslag in een deugdelijke bewaarplaats is in mijn ogen laag, zeker voor gevaarzetting van binnen naar buiten.

Het is evident dat zich bij de niet openbare gespreksverslagen van de COV stukken bevinden die in de strafzaak van [verdachte] in voor de verdachte ontlastende zin - in verband met het bewijs of de strafmaat - van belang kunnen zijn.

Evident is ook dat het hier gaat om 'elements'- om in de bewoordingen van de ECRM te spreken - 'that could be collected by the competent authorities'.

Te denken valt bijvoorbeeld aan het ene nog geheime gespreksverslag met [getuige 3], het gespreksverslag met de ook in deze zaak nog te horen getuige [getuige 1], [getuige 16], [medeverdachte], terwijl in verband met gevoerde en te voeren formele verweren ook de gesprekken met getuigen als de voormalig hoofdofficier Manschot, burgemeester Mans en de ambtenaren [getuige 18] en [getuige 20] van belang kunnen zijn.

De officier van justitie bleek te kunnen beschikken over in ieder geval één niet openbaar gespreksverslag. Duidelijk is dat het Openbaar Ministerie effectiever en ook sneller dan de verdediging in staat zal zijn het dossier met de gespreksverslagen te completeren. Voor het geval die bereidheid nog steeds ontbreekt wordt uitdrukkelijk verzocht geen uitspraak in deze zaak te doen totdat duidelijk is over welke stukken de verdediging na de lopende WOB-procedure uiteindelijk kan beschikken."

3.2.2. Het proces-verbaal van 23 januari 2003 houdt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, voorts het volgende in:

"De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota punt 3 tot en met 3.6, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht en voegt daaraan toe -zakelijk weergegeven-:

3.1.1 De onderzoeksverslagen van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp

In de lopende WOB-procedure zijn voorlopige voorzieningen gevraagd. Ik kan er geen inschatting van maken hoe lang deze procedure nog gaat duren.

(...)

De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven-:

3.1.1 De onderzoeksverslagen van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp

De raadsman geeft aan dat hij een deel van de stukken van de Commissie Oosting niet heeft ontvangen en dat hij deze alsnog wil ontvangen. De vraag is echter of we deze informatie nodig hebben. Bij het Tolteam was bekend wie gehoord was door de Commissie Oosting. Het Tolteam heeft de getuigen zelf gehoord en daarvan is een proces-verbaal in het dossier opgenomen. De verhoren door de Commissie Oosting zijn voor een andere procedure met een andere invalshoek gemaakt. Wanneer het relevant is dienen ook deze verhoren in het dossier gevoegd te worden. De raadsman beroept zich echter op het arrest Allenet de Ribemont van het Europese Hof met een te algemene stelling.

Ik zou op basis van de Wet openbaarheid bestuur, evenals de raadsman, aan de Minister van Justitie kunnen vragen om de stukken van de Commissie Oosting. Voor het openbaar ministerie gelden echter dezelfde criteria als voor de raadsman, alleen wanneer het nodig is voor het strafvorderlijk onderzoek worden deze stukken verstrekt. Ik kan derhalve geen garantie geven dat het me lukt deze stukken te verkrijgen.

(...)

De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:

3.1.1 De onderzoeksverslagen van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp

De advocaat-generaal geeft aan dat wanneer het hof het nodig vindt dat hij dan zal proberen aan de stukken te komen. Wanneer het zo duidelijk is dat die stukken relevant kunnen zijn en de advocaat-generaal weigert gehoor te geven aan mijn verzoek dan verzuimt het openbaar ministerie naar mijn mening aan waarheidsvinding te doen."

3.3. Bij het tussenarrest van 7 februari 2003 heeft het Hof omtrent het in het eerste middel gedane verzoek het volgende overwogen:

"Onderzoeksverslagen van de Commissie onderzoek vuurwerkramp

De raadsman heeft verzocht de onderzoeksverslagen van de Commissie Onderzoek Vuurwerkramp, voor zover relevant in verband met de in deze zaak te beantwoorden vragen, aan het dossier toe te voegen.

Nu de raadsman niet aangeeft welke gegevens hij denkt aan te treffen, noch op welke wijze deze gegevens van belang kunnen zijn met het oog op enige in deze strafzaak te geven beslissing, zal het hof het verzoek afwijzen wegens gebrek aan noodzaak."

3.4. Het Hof heeft bij zijn beoordeling van vorenbedoeld verzoek terecht de maatstaf aangelegd of hem de noodzaak tot toewijzing daarvan was gebleken.

Dat oordeel is, gelet op hetgeen door de verdediging ter ondersteuning van het verzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het verzoek in de kern slechts steunt op de stelling dat de mogelijkheid bestaat dat in, aan de verdediging niet beschikbaar gestelde, niet-openbare verslagen van door de Commissie onderzoek vuurwerkramp met personen gevoerde gesprekken mededelingen voorkomen die niet (geheel) overeenstemmen met hetgeen die personen in het strafrechtelijk onderzoek hebben verklaard of nog zullen verklaren, terwijl die personen volgens de daarvan opgemaakte processen-verbaal in het voorbereidend onderzoek door de politie zijn gehoord en te hunnen aanzien de verdediging de gelegenheid heeft gehad - en benut - deze als getuige of deskundige onder ede te (doen) ondervragen.

3.5. In hetgeen het Hof heeft overwogen, als onder 3.2 weergegeven, ligt besloten dat het Hof geen grond aanwezig heeft geacht het in het tweede middel bedoelde verzoek tot aanhouding van de uitspraak te honoreren. Dat oordeel is in het licht van hetgeen onder 3.4 is over-wogen niet onbegrijpelijk. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.

3.6. De middelen falen.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het verzoek twee verbalisanten als getuigen ter terechtzitting te horen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

4.2. Het Hof heeft bij tussenarrest van 7 februari 2003 het in het middel bedoelde verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

"De verdediging heeft verzocht de verbalisanten H.J. Webbink en B.P. de Vries te horen omtrent een door hen opgesteld proces-verbaal voor de behandeling van de vordering gevangenhouding van verdachte. In dit proces-verbaal zouden de verbalisanten in strijd met de waarheid hebben gerelateerd dat de raadslieden van de directeuren van SE Fireworks de media gebruikten om andere getuigen te informeren over essentiële onderwerpen in de verklaringen.

Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten een proces-verbaal hebben opgemaakt, waarin zij voormelde verdenking meldden. In een later proces-verbaal hebben de verbalisanten gerelateerd dat deze verdenking niet juist was. Het feit dat een verdenking achteraf bezien niet juist blijkt te zijn, betekent nog niet dat de verbalisanten welbewust in strijd met de waarheid de "verdenking" in het proces-verbaal hebben opgenomen, teneinde de raadkamer van de rechtbank te misleiden.

Nu de verdediging ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat het horen van deze getuigen van belang kan zijn met het oog op enige door het hof te nemen beslissing zal het hof het verzoek afwijzen. Door deze weigering wordt verdachte niet in zijn verdediging geschaad."

4.3. Het Hof, dat het verzoek heeft getoetst aan de in art. 288, eerste lid, Sv gegeven maatstaf, heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd. Daaraan kan de in de toelichting op het middel - geheel in het algemeen - betrokken stelling dat bij gerede twijfel aan de waarheid van een door verbalisanten op ambtseed opgemaakt proces-verbaal de verdediging in de gelegenheid dient te worden gesteld te onderzoeken of er al dan niet bewust niet naar waarheid werd geverbaliseerd, niet afdoen. Het Hof heeft immers, niet onbegrijpelijk, aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de inhoud van de desbetreffende mededeling in het proces-verbaal achteraf onjuist bleek, geen aanwijzing vormt dat de verbalisanten die mededeling in dat proces-verbaal welbewust in strijd met de waarheid hebben gerelateerd.

4.4. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het zesde middel en de eerste klacht van het zevende middel

5.1. Het zesde middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek om de toenmalige Hoofdofficier van Justitie als getuige te horen. De eerste klacht van het zevende middel komt op tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit op grond van schending van de onschuldpresumptie.

5.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2003 gehechte pleitnotities heeft de raadsman, voorzover voor de beoordeling van het zesde middel van belang, het volgende naar voren gebracht:

"3.2 De onschuldpresumptie

In verband met het in hoger beroep eventueel te herhalen verweer dat de hoofdofficier van justitie tijdens een persconferentie had verklaard dat er bij SE Fireworks te veel vuurwerk lag opgeslagen wordt wederom aan de advocaat-generaal verzocht te bevorderen dat de van de persconferentie gemaakte video- of geluidsopname aan het dossier wordt toegevoegd. In verband met deze mogelijke schending van de onschuldpresumptie wordt tevens verzocht op te roepen als getuige:

Mr. R.J. Manschot, (voormalig) hoofdofficier van justitie

In het tussenarrest van 12 november jl. werd overwogen dat, daargelaten de vraag of er sprake is geweest van schending van de onschuldpresumptie, de relevantie voor enige door het Hof te nemen beslissing niet was gesteld of aannemelijk geworden. Naar ik aanneem ten overvloede wijs ik er op dat als de hoofdofficier inderdaad een dergelijke mededeling heeft gedaan, dit volgens het EHRM een schending van de onschuldpresumptie kan opleveren. Een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging zou wellicht een te zware sanctie vormen, maar bijvoorbeeld vermindering van straf in verband met een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv ligt bepaald voor de hand."

5.2.2. Het Hof heeft op dit verzoek in het tussenarrest van 7 februari 2003 de volgende beslissing gegeven:

"De verdediging heeft verzocht mr Manschot, voormalig hoofdofficier van justitie, te horen omdat hij tijdens een persconferentie zou hebben verklaard dat bij SE Fireworks op 13 mei 2000 te veel vuurwerk was opgeslagen, waardoor het openbaar ministerie de onschuldpresumptie zou hebben geschonden. Dit zou volgens de verdediging, ingevolge het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering tot strafvermindering dienen te leiden.

Daargelaten de vraag of de hoofdofficier van Justitie, mr Manschot, tijdens een persconferentie voormelde uitlating heeft gedaan, een persconferentie maakt geen deel uit van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering. De vermeende uitlating kan derhalve nooit een vormverzuim opleveren, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Nu het horen van deze getuige niet van belang kan zijn met het oog op enige door het hof te nemen beslissing zal het hof dit verzoek afwijzen. Door deze weigering wordt verdachte niet in zijn verdediging geschaad."

5.2.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in de eerste klacht van het zevende middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft tegen de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de eerste plaats aangevoerd -kort weergegeven- dat de hoofdofficier van justitie te Almelo tijdens een persconferentie zou hebben medegedeeld dat er bij SE Fireworks teveel vuurwerk lag, althans die woorden heeft de raadsman naar aanleiding van een door hem bekeken videoband van die persconferentie genoteerd. Daardoor zou in strijd zijn gehandeld met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Het hof heeft al bij tussenarrest van 7 februari 2003 het verzoek de hoofdofficier van justitie als getuige te horen afgewezen. Het gaat er daarom veronderstellenderwijze van uit (al is zulks door het openbaar ministerie met klem betwist) dat de hoofdofficier zich inderdaad, zoals door de verdediging beweerd, heeft uitgelaten op een wijze die inbreuk maakt op het recht van verdachte om zolang zijn schuld niet in rechte is vastgesteld, voor onschuldig te worden gehouden. Dan zou zich een situatie voordoen die vergelijkbaar is met de zaak Allenet de Ribemont v. France, EHRM 10 februari 1995, Series A no. 308. Anders dan de verdediging stelt, zou een door de hoofdofficier van justitie gedane mededeling van de inhoud als door de verdediging gesteld, weliswaar wellicht als civielrechtelijk onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, maar tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt een dergelijke mededeling niet. De onderhavige persconferentie maakte immers geen deel uit van het voorbereidend onderzoek naar verdachtes schuld of onschuld en niet aannemelijk is geworden dat de strekking van die mededelingen was, dat daarvan enige invloed op verdachtes berechting zou uitgaan, en evenmin dat een dergelijk effect ervan is uitgegaan, zodat er geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM."

5.3. Het verzoek tot het horen van de toenmalige Hoofdofficier van Justitie als getuige is gedaan in verband met een te voeren verweer dat berust op de stelling dat diens uitlating op een persconferentie dat er bij SE Fireworks "te veel vuurwerk lag" een mededeling is met betrekking tot de schuld van de verdachte waardoor art. 6, tweede lid, EVRM is geschonden.

5.4. 's Hofs oordeel omtrent het gevoerde verweer komt erop neer dat, indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de gestelde uitlating inbreuk maakte op het recht van de verdachte om, zolang zijn schuld in rechte niet is vastgesteld, voor onschuldig gehouden te worden, die inbreuk niet van dien aard is dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van het onder 4 tenlastegelegde leidt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent het bepaalde in art. 6, tweede lid, EVRM. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof, dat - niet onbegrijpelijk - heeft aangenomen dat de onderhavige persconferentie geen onderdeel uitmaakte van het in art. 132 Sv bedoelde voorbereidend onderzoek, ook zonder nader verhoor van de Hoofdofficier van Justitie, heeft kunnen oordelen dat de strekking van die uitlating niet was dat daarvan enige invloed op verdachtes berechting zou uitgaan en dat een dergelijk effect daarvan ook niet is uitgegaan.

5.5. Mede gelet op hetgeen aan het verzoek tot het horen van de Hoofdofficier van Justitie als getuige ten grondslag is gelegd, is het oordeel van het Hof, dat daarbij de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft aangelegd, toereikend gemotiveerd. Bij zijn klacht over de afwijzing van het verzoek heeft de verdachte overigens geen belang, nu het Hof, zoals uit hetgeen onder 5.4 is overwogen volgt, bij zijn beoordeling van het verweer is uitgegaan van de juistheid van hetgeen volgens de verdediging door de Hoofdofficier van Justitie bij gelegenheid van die persconferentie is gezegd.

5.6. Het zesde middel en de eerste klacht van het zevende middel kunnen niet tot cassatie leiden.

6. Beoordeling van de tweede klacht van het zevende middel en het achtste middel

6.1. De tweede klacht van het zevende middel en het achtste middel komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van een tweetal verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

6.2. De hier bedoelde verweren heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:

"Als tweede verweer heeft de raadsman op de twee hierna genoemde gronden aangevoerd dat er in de fase van de voorlopige hechtenis geen sprake was van een "tegensprekelijke" procedure

- de raadsman werd in strijd met artikel 5 lid 4 juncto artikel 6 lid 3 onder b EVRM te weinig tijd geboden om het dossier goed te bestuderen teneinde de noodzaak van de voorlopige hechtenis aan te vechten.

- de raadsman werd in strijd met artikel 5 lid 4 juncto artikel 6 lid 1 EVRM, met name in strijd met het beginsel van "equality of arms" en het recht op een eerlijk proces, langdurig stukken onthouden welke wezenlijke informatie bevatten in verband met de rechtmatigheid van de detentie van zijn cliënt. Ook heeft de officier van justitie in de fase van de voorlopige hechtenis, naar achteraf door de raadsman kon worden vastgesteld, een selectie uit het dossier gepresenteerd, waarin wezenlijke ontlastende onderzoeksresultaten niet waren opgenomen, aldus de raadsman.

Het hof overweegt met betrekking tot eerstgenoemde grond dat een ervaren raadsman als mr Meijers in staat moet worden geacht om zich in een betrekkelijk kort tijdsbestek te kunnen voorbereiden op hetgeen hij in de fase van de voorlopige hechtenis ter verdediging van zijn cliënt wenst aan te voeren. Van schending van het bepaalde in artikel 5 lid 4 juncto artikel 6 lid 3 onder b is geen sprake.

Het hof overweegt met betrekking tot de als tweede genoemde grond:

- dat de meervoudige raadkamer van de rechtbank te Almelo naar aanleiding van het door de raadsman ingediende bezwaarschrift tegen de onthouding kennisneming processtukken bij tussenbeslissing d.d. 28 juni 2000 heeft gelast dat het gehele dossier waarover de officier van justitie op dat moment beschikte uiterlijk 10 juli 2000 ter beschikking van de raadkamer diende te worden gesteld;

- dat de raadkamer -na kennis te hebben genomen van alle stukken, welke op dat moment nog aan verdachte en diens raadsman werden onthouden- bij beschikking d.d. 12 juli 2000 heeft geoordeeld dat er voldoende bezwarende omstandigheden tegen verdachte voorhanden waren en dat het belang van het onderzoek op dat moment nog vorderde dat aan verdachte en diens raadsman de kennisneming van de door de rechter-commissaris aangegeven processtukken werd onthouden, zoals bedoeld in artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering;

- dat de raadkamer na onderzoek van het volledige dossier heeft geoordeeld dat de in het bevel tot gevangenhouding van verdachte vermelde verdenking, bezwaren en gronden betreffende de feiten nog bestonden, waarna door haar bij beschikking d.d. 14 juli 2000 de gevangenhouding werd verlengd, welke beschikking in hoger beroep door het hof op

3 augustus 2000 werd bevestigd;

Mede gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van schending van het bepaalde in artikel 5 lid 4 juncto artikel 6 lid 1 EVRM.

(...)

Als vijfde verweer is door de raadsman aangevoerd dat er ten onrechte een aantal telefoongesprekken met geheimhouders, met name tussen verdachte en diens raadsman werden afgeluisterd. De rechtbank en het hof zijn daarbij ook verkeerd door het openbaar ministerie voorgelicht. Er bleek immers toch een zestal van dergelijke gesprekken te zijn uitgeluisterd en p.v's te zijn opgemaakt, aldus de raadsman.

Vast is komen te staan -ondanks soms tegenstrijdige mededelingen van de zijde van de vervolgende instanties- dat bij het afluisteren een aantal telefoongesprekken met geheimhouders werden uitgeluisterd, in verslagen werden uitgewerkt en aan het dossier werden toegevoegd in plaats van vernietigd.

Het hof overweegt te dien aanzien dat daarbij weliswaar sprake is geweest van verzuimen, doch dat niet gebleken is dat deze moedwillig door de opsporende instanties zijn begaan, zomede dat niet gebleken is dat verdachte daarbij in zijn verdediging is geschaad of dat de inhoud van die gesprekken in het onderzoek is gebezigd. Deze verzuimen zijn -gelet op het vorenstaande- niet van dien aard dat zulks tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden. Wel ziet het hof in de gang van zaken een vormverzuim. In de constatering daarvan is voldoende compensatie gelegen."

6.3. Het Hof heeft het hiervoor onder 6.2 weergegeven tweede verweer terecht verworpen aangezien hetgeen aan dat verweer is ten grondslag gelegd, niet kan leiden tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.

6.4. Voorts geldt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is in een geval als het onderhavige alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 rov. 3.6.5).

6.5. Het Hof heeft in de hiervoor onder 6.2 weergegeven overwegingen bij zijn beoordeling van het vijfde verweer klaarblijkelijk de in 6.4 weergegeven maatstaf aangelegd. Het aangevallen oordeel van het Hof, dat aldus moet worden verstaan dat het Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is ook niet onbegrijpelijk.

6.6. De tweede klacht van het zevende middel en het achtste middel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

7. Beoordeling van het tiende middel

7.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd.

7.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard:

"dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 en in de periode van 27 april 1998 tot en met 12 mei 2000, in de gemeente Enschede, terwijl aan de besloten vennootschap SE Fireworks door en/of namens Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede bij besluit van 22 april 1997, kenmerk H 6886, en aan voornoemde vennootschap onder firma bij besluit van 19 juli 1999, kenmerk Wm 1723, vergunningen krachtens de Wet milieubeheer waren verleend tot het in die gemeente op het perceel [a-straat 1], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 3 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in genoemde inrichting, zich heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunningen, immers heeft meergenoemde vennootschap onder firma

(1) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als "H" aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats; en

(2) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats; en

(3) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaatsen niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren; en

(4) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaats(en), te weten de zogenoemde MAVO-boxen, niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en); en

(5) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 een of meer van de aldaar geplaatste zeecontainers niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en); en

(6) - opzettelijk in strijd met voorschrift 13.3.5 meermalen, telkens niet zodra de werkzaamheden in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte waren beëindigd, het restant van het vuurwerk en/of het omgepakte vuurwerk weer naar een/de bewaarplaats(en) teruggebracht of doen terugbrengen; en

(7) - niet opzettelijk in strijd met de voorschriften 13.2.10 en 2.1.1 en 3.2.9 in een/de bewaarplaats(en) en in een/de (zogenaamde) MAVO-box(en) en in een/de zeecontainer(s) meer vuurwerk en/of vuurwerk van een zwaardere klasse opgeslagen, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen."

7.2.2. Deze feiten heeft het Hof, voorzover hier van belang, gekwalificeerd als:

"ten aanzien van het onder 1, onder gedachtestreepje 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde:

Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd."

7.3.1. In de eerste plaats behelst het middel blijkens de toelichting de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte "opdracht heeft gegeven" tot de in de bewezenverklaring onder 1 onder het derde en vierde gedachtestreepje vermelde feiten.

7.3.2. Ten aanzien van de onder het derde en vierde gedachtestreepje bewezenverklaarde feiten houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets in waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte tot die feiten opdracht heeft gegeven. Het middel is gegrond; in de bewezenverklaring zijn de woorden "tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en" ten onrechte opgenomen. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu de Hoge Raad die fout kan herstellen. Door deze verbetering wordt de verdachte niet in enig in rechte te respecteren belang geschaad, nu een keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' van geen belang is voor de strafrechtelijke

betekenis van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak dienovereenkomstig verbeterd.

7.4. Gelet op het voorgaande leest de Hoge Raad de kwalificaties van de in het middel bedoelde feiten, zoals hiervoor onder 7.2.2 weergegeven, dienovereenkomstig verbeterd.

7.5. In de tweede plaats behelst het middel blijkens de toelichting de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd, omdat "niet valt in te zien hoe er sprake geweest kan zijn van opdracht geven of het voor feitelijke leiding geven vereiste 'plegen te dulden' van niet-opzettelijke gedragingen in strijd met de voorschriften", zoals onder het zevende gedachtestreepje is bewezenverklaard.

7.6. Aan de klacht ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het rechtens niet mogelijk is feitelijke leiding te geven aan een overtreding, te weten het niet-opzettelijk handelen in strijd met de desbetreffende vergunningsvoorschriften. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Daarom faalt deze klacht.

7.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

8. Beoordeling van het dertiende middel

8.1. Het middel betreft het onder 4 bewezenverklaarde feit en bevat de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip schuld in de zin van art. 158, aanhef en onder 3° (oud), Sr, althans de bewezenverklaring te dien aanzien ontoereikend heeft gemotiveerd.

8.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard:

"dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 in de gemeente Enschede, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig in haar vuurwerkbedrijf, dat was gelegen aan de [a-straat] in de onmiddellijke nabijheid van een woonwijk,

(1) - vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als "H" aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen; en

(2) - onverpakt vuurwerk al dan niet in combinatie met verpakt vuurwerk heeft aanwezig gehouden; en

(3) - dat bedrijf gevoerd terwijl onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand, immers:

º waren deuren van vuurwerkopslagplaatsen de zogenoemde Mavo-boxen en (zee)containers niet zelfsluitend; en waren deze deuren onvoldoende brandwerend en

º werd vuurwerk opgeslagen gehouden in zeecontainers, welke onvoldoende brandwerend waren, en;

º was in verschillende ruimtes waar vuurwerk lag opgeslagen geen, goed functionerende sprinkler-, althans brandblusinstallatie aanwezig, en

(4) - vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was,

tengevolge waarvan het aan de schuld van voornoemde vennootschap onder firma te wijten is geweest dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, welke feiten de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16] en [slachtoffer 17] en [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] ten gevolge hebben gehad, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen."

8.3.1. Vooreerst geldt het volgende. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden omtrent het opdracht geven aan de bedoelde feiten niets in en houden - integendeel - in dat de gedragingen van de verdachte waaruit die opdracht zou moeten volgen (in overwegende mate) hebben bestaan uit het nalaten de vereiste maatregelen te treffen. In de bewezenverklaring van feit 4 zijn de woorden "tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven" ten onrechte opgenomen. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu de Hoge Raad die fout kan herstellen. Door deze verbetering wordt de verdachte niet in enig in rechte te respecteren belang geschaad, nu een keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' van geen belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak dienovereenkomstig verbeterd.

8.3.2. Gelet op het voorgaande leest de Hoge Raad de kwalificatie van feit 4, zoals hiervoor onder 1 vermeld, aldus verbeterd dat deze uitsluitend inhoudt dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

8.4. De tenlastelegging onder 4 is toegesneden op art. 158, aanhef en onder 3°(oud), Sr, welke bepaling luidt:

"Hij aan wiens schuld brand, ontploffing of overstroming te wijten is, wordt gestraft:

(...)

3° met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft."

8.5. Het in de bewezenverklaring, overeenkomstig de tenlastelegging, voorkomende begrip 'schuld' is daarin klaarblijkelijk gebezigd in de in art. 158 (oud) Sr bedoelde zin.

8.6.1. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje

"Bewijsoverweging betreffende feit 4" het volgende in:

"Van de onder punt 4. aan de vennootschap verweten gedragingen is het hof door de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende overtuigd. Het hof is van oordeel dat die gedragingen hebben veroorzaakt dat, toen een brand op het bedrijfsterrein was ontstaan, deze zich zodanig kon ontwikkelen en uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden met de dood van de in de telastelegging genoemde personen als gevolg. Over het verloop van de brand is veel onzekerheid blijven bestaan en er kan dan ook niet gezegd worden dat alle in de telastelegging genoemde gedragingen elk voor zich de ramp veroorzaakt hebben. Voor in elk geval de laatste van de genoemde gedragingen geldt dat echter wel: dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp geleid heeft, beschouwt het hof als vaststaand. Grond daarvoor is dat, zoals hiervoor ook al is overwogen, dat de aanwezigheid van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.

De vraag of SE Fireworks en haar vennoten, waaronder verdachte, daaraan schuld dragen in een voor de veroordeling wegens misdrijf vereiste mate, beantwoordt het hof bevestigend. Het moge waar zijn dat juist de overtreding die bij uitstek tot de omvang van de ramp heeft bijgedragen, niet opzettelijk begaan is, de vennootschap en verdachte droegen daaraan wel schuld. Het hof is van oordeel dat het verdachte uit dien hoofde te maken verwijt zwaar moet wegen. Dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk opgeslagen was, wist verdachte weliswaar niet, maar slechts omdat hij er niet bij heeft stilgestaan en dat had hij uiteraard wel moeten doen. Hij was dagelijks professioneel met vuurwerk bezig en hij beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten. Hij had als ondernemer ook de verantwoordelijkheid en de verplichting over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden, niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden.

Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren en dat is, op zijn minst in hoofdlijnen, juist. Maar de onachtzaamheid en onzorgvuldigheid van anderen pleiten verdachte niet vrij. Dat geldt bijvoorbeeld voor andere ondernemers die mogelijk soortgelijke fouten hebben gemaakt maar in wier bedrijven, in zekere zin toevallig, geen ongelukken zijn gebeurd. Het geldt ook, maar niet in dezelfde mate, voor overheden en overheidsdienaren die weliswaar in voldoende mate, maar niet op voldoende zorgvuldige wijze toezicht op de naleving van de vergunningsvoorschriften hebben gehouden. Niet in dezelfde mate omdat de wetenschap dat er controle op hun onderneming werd uitgeoefend, maar waarschuwingen, althans ernstige waarschuwingen uitbleven, bij SE Fireworks en haar vennoten de gedachte kon doen postvatten dat het met de veiligheid in de onderneming goed gesteld was. Zij hadden zich niet in slaap mogen laten sussen, maar dat zij dat toch deden is niet oninvoelbaar. Het hof is echter van oordeel dat dit weliswaar in de straftoemeting in aanmerking genomen moet worden, maar dat niettemin van aanmerkelijke schuld bij SE Fireworks en haar vennoten sprake is. Dat vloeit voort uit hun eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die zij dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen."

8.6.2. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje 'Verweren ten aanzien van de hoeveelheid en classificatie van het vuurwerk', voorzover hier van belang, het volgende in:

"Door en namens verdachte [is] er een aantal verweren gevoerd tegen de vaststelling van de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezig was, en de classificatie van dit vuurwerk.

(...)

Door de verdediging is de vraag opgeworpen, wat de betekenis is van de gevarenklasse waarvan in de aan SE Fireworks verleende vergunning sprake is. De raadsman heeft betoogd, dat in Nederland geïmporteerd vuurwerk vóór het transport wordt geclassificeerd "door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het

Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethode". Het hof tekent aan, dat inderdaad wellicht een dergelijke handelwijze voorgeschreven is, maar dat gerede twijfel bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exporterende bedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties.

De raadsman heeft in dit verband betoogd, dat als in de milieuvergunning slechts wordt toegestaan opslag van vuurwerk van de gevarenklasse 1.4G en 1.4S, daarmee niets anders bedoeld wordt dan vuurwerk dat door de daartoe bevoegde producent of de classificatie-instantie als 1.4G, dan wel 1.4S is "gelabeld".

Het hof verenigt zich niet met die visie. Het hof is van oordeel, dat, waar aan SE Fireworks was toegestaan de opslag van een bepaalde hoeveelheid vuurwerk van de klasse 1.4, eventueel te combineren met een beperkte hoeveelheid van de klasse 1.3, daarmee voor SE Fireworks een verbod gold voor het opslaan van vuurwerk, waarvan de feitelijke gevaarlijkheid groter was dan die van de klasse 1.4, respectievelijk 1.3 mocht zijn. Anders gezegd: als behorend tot de gevarenklasse 1.1 wordt in de classificatieregels aangemerkt materiaal dat massa-explosief reageert. Als aan SE Fireworks niet werd toegestaan vuurwerk van de klasse 1.1 op te slaan - en dat was niet toegestaan -, dan vloeit daaruit voort, dat het SE Fireworks niet was toegestaan massa-explosief vuurwerk (zoals in elk geval de grotere titanium shells) in voorraad te hebben; ook niet, als daarop etiketten met de vermelding 1.4G of 1.4S waren aangebracht. Een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning.

Wel kan de raadsman worden toegegeven, dat onaanvaardbaar zou zijn, indien de houder van een milieuvergunning strafbaar zou zijn als hij schuldeloos vuurwerk, geëtiketteerd als 1.4G of 1.4S, maar feitelijk behorend tot een hogere gevarenklasse zou opslaan. Het hof zal dan ook onderzoeken, of, indien is komen vast te staan, dat bij SE Fireworks feitelijk te zwaar vuurwerk heeft gelegen, daarvan aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt.

In het classificatieonderzoek, gerelateerd in het ambtsedig proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) Sijmen Klaas Roosma d.d. 13 maart 2001 wordt een resultaat bereikt op basis van de voorlopige voorraadberekening. Slechts op grond van dergelijke berekeningen, uitgevoerd op basis van belangrijke delen van de administratie van SE Fireworks, aangevuld met andere methodieken, kon de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 was opgeslagen op het terrein van SE Fireworks worden vastgesteld, waarbij van belang is, dat het gewicht van de verschillende producten zoveel mogelijk is bepaald door weging van producten van dezelfde soort, en dat bij verschillen of afrondingen altijd is gekozen voor de uitkomst die het meest gunstig was voor verdachte. Het hof acht deugdelijk de werkwijze waarbij mede in ogenschouw is genomen de inhoud van containers die vanuit China op transport waren gezet, maar nog niet bij SE Fireworks waren aangekomen, alsmede het onderzoek naar vuurwerk dat door SE Fireworks aan derden was geleverd, en naar vuurwerk waarvan kon worden aangenomen, dat het soortgelijk was aan het door SE Fireworks opgeslagen materiaal. Bij verschil in de classificatie door TNO-PML en BAM is er gekozen voor de voor verdachte meest gunstige uitkomst.

Het hof neemt op grond van de hieronder weergegeven bevindingen, en na correctie wegens het meetellen van niet explosief hulpmateriaal, als vaststaand aan, dat zich op 12 mei 2000 op het terrein van SE Fireworks heeft bevonden ca 160 ton vuurwerk. Hiervan was ca 94 ton vuurwerk van de klasse 1.3G, ruim 5 ton van de klasse 1.2 of 1.3G, 10 ton van de klasse 1.1 of 1.3G, en ruim 800 kg titaniumshells van de klasse 1.1G.

Op grond van de vergunning was slechts toegestaan de opslag van 158,5 ton van de minder brand- en explosiegevaarlijke klasse 1.4, dan wel, indien ook vuurwerk van de klasse 1.3 was opgeslagen, van die klasse ten hoogste 2 ton, te combineren met ten hoogste 136,5 ton van de klasse 1.4, zulks terwijl de opslag van de zwaarste gevarenklasse 1.1, zijnde massa-explosief materiaal, en van de gevarenklasse 1.2 in het geheel niet was toegestaan.

Zijdens de verdediging van de medeverdachte is op grond van een aantal naar haar oordeel noodzakelijke correctiefactoren bepleit, dat op 13 mei 2000 niet (zoals door het Tolteam berekend) ruim 170 ton vuurwerk was opgeslagen, maar slechts 118.882 kilogram. Hierbij zou in totaal 14.665 kilo moeten worden afgetrokken omdat bij de berekening was uitgegaan van verkeerde gewichten van producten. Verder zou in verband met een foutmarge van 10% 15.533 kilo moeten worden afgetrokken en 20.970 kilo omdat volgens de verdediging ten onrechte de verpakking van het vuurwerk is meegeteld in het totale gewicht.

Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de vergunningsvoorschriften 13.2.10, 2.1.1 en 3.2.9 niet de totale hoeveelheid vuurwerk bepalend is voor de vraag of deze voorschriften zijn overschreden, maar de hoeveelheid die er per klasse aanwezig was en mocht zijn. Zelfs indien er, zoals de verdediging stelt van de medeverdachte, slechts 118.882 kilo vuurwerk aanwezig zou zijn geweest dan nog staat vast dat er op 13 mei 2000 bij SE Fireworks meer en/of zwaarder vuurwerk dan vergund was opgeslagen. Immers leiden de door de verdediging voorgestelde correcties niet tot een zodanige vermindering van het vuurwerk van de klasse 1.3 dat er niet meer dan de maximaal vergunde hoeveelheid van 2000 kilo aanwezig zou zijn geweest en wordt ook de aanwezigheid van vuurwerk van de klasse 1.1. hierdoor niet weggenomen.

Deze vèrgaande afwijking van de voorschriften verbonden aan de verleende vergunningen is naar het oordeel van het hof er oorzaak van geweest, dat de op 13 mei 2000 ontstane brand zo catastrofale gevolgen heeft gehad voor de stad Enschede en zijn bewoners. SE Fireworks heeft zeer grote hoeveelheden vuurwerk van niet of slechts zeer beperkt toegestane gevarenklasse in voorraad gehad, waarbij in het bijzonder de aanwezigheid van de hoog-explosieve titaniumshells een belangrijke rol moet hebben gespeeld bij de zware explosies die hebben plaatsgevonden. Dat grondt het hof daarop dat de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.

Het hof is van oordeel, dat de vennoten van SE Fireworks niet alleen uit hoofde van hun functie verantwoordelijkheid dragen voor het ontstaan van deze zeer gevaarlijke situatie, maar dat zij ook feitelijk schuld dragen aan de opslag van deze grote hoeveelheid gevaarlijk materiaal. Weliswaar hebben zij aangevoerd, dat zij afgingen en mochten afgaan op de etikettering die door de Chinese producenten werd aangebracht, maar het hof verenigt zich daarmee niet. Gebleken is, dat op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 was aangebracht. Het hof is tot de overtuiging gekomen, dat die etikettering in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk. Het valt te vrezen, en ook verdachte had daarmee rekening moeten houden, dat de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin, dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd aan de importeurs dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1. Verdachte moet hebben begrepen, of in elk geval hebben kunnen begrijpen, dat sommige soorten vuurwerk dan ook van een zwaardere klasse waren dan 1.4. In het bijzonder geldt dat voor de titaniumshells, waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen werden vastgesteld.

Het hof acht het uitgesloten, dat verdachte geen twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in gevarenklasse, temeer, nu de etikettering naar gevarenklasse niet (zoals de verdediging stelde) moest geschieden door een Chinese overheidsinstantie, maar kon plaatsvinden door de producent zelf. Voor zover al niet aan verdachte duidelijk was, dat de etikettering niet geschiedde op basis van een werkelijke vaststelling van explosie- en brandgevaar maar op basis van commerciële afwegingen, moet dit hem toen toch aan het denken hebben gezet. Dat geldt temeer voor verdachte, nu hij zelf veelvuldig betrokken was bij het ontsteken van vuurwerk, waarbij het hem niet kan zijn ontgaan, dat de hierboven omschreven soorten vuurwerk effecten hadden die moesten doen twijfelen aan de juistheid van de etikettering als 1.4, die als volgt wordt omschreven: Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren indien ze tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van vrijwel de gehele inhoud van het collo.

Daar komt bij, dat verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, verklaart, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk."

8.7. Het Hof heeft bevonden dat SE Fireworks "aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig" de in de bewezenverklaring vermelde handelingen en gedragingen heeft verricht en dus 'schuld' als bedoeld in art. 158 (oud) Sr eraan heeft dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op haar bedrijfsterrein, de brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, tengevolge waarvan de genoemde personen zijn overleden, aan welke verboden gedragingen - zijnde die aan de schuld van SE Fireworks te wijten ontploffingen en branden - de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.

8.8.1. Vooropgesteld moet worden dat het gevolg van de bedoelde ontploffingen en branden, te weten dat de in de bewezenverklaring genoemde personen zijn overleden, aan het in art. 158, aanhef en onder 3°(oud), Sr bedoelde schuldverband is onttrokken. In cassatie moet dus worden beoordeeld of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat SE Fireworks 'schuld' in de in art. 158 (oud) Sr bedoelde zin heeft aan een dusdanige ontwikkeling en/of uitbreiding van de aanwezige brand dat ontploffingen en branden ontstonden. Waar het Hof in de bestreden uitspraak overwegingen wijdt aan de ontwikkeling van de brand tot 'de ramp' heeft het in verband met de hier aan de orde zijnde schuldvraag alleen die branden en ontploffingen op het oog.

8.8.2. Aantekening verdient voorts dat de hier bedoelde, aan de vennootschap onder firma SE Fireworks toe te rekenen, schuld moet kunnen worden afgeleid uit het handelen en nalaten van de verdachte en zijn medeverdachte, beiden directeur en (al dan niet middellijk) vennoot van die vennootschap, dat heeft geleid tot de bewezenverklaarde ontwikkeling en uitbreiding van de brand tot de branden en ontploffingen.

8.9. Blijkens de toelichting op het middel spitst de klacht zich erop toe dat de verdachte niet heeft kunnen voorzien dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk was opgeslagen en dat daaraan de gevaren waren verbonden zoals deze zich op 13 mei 2000 hebben gemanifesteerd.

8.10. Blijkens de bewijsmiddelen en de in verband daarmee gegeven nadere overwegingen heeft het Hof, kort samengevat, onder meer de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld.

(i) De verdachte was sinds 1990 werkzaam bij het in een woonwijk gelegen vuurwerkbedrijf SE Fireworks. Hij hield zich bezig met vuurwerk. Hij heeft in 1995 de cursus "veilig werken met groot vuurwerk" aan het Post Tertiair Onderwijs Utrecht gevolgd en voorts het diploma voor gevaarlijke stoffen behaald. Sinds 1998 was hij medevennoot en mededirecteur van SE Fireworks. Hij had de leiding over de buitenwerkzaamheden, zoals het lossen van de containers en de vrachtwagens en het vervoer van het vuurwerk naar afnemers en evenementen, terwijl zijn medevennoot en mededirecteur de contacten naar buiten onderhield en de acquisitie en administratie deed.

(ii) De hier van belang zijnde voorschriften, verbonden aan de aan SE Fireworks krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen, betreffen de opslag van vuurwerk en zijn specifiek gegeven met het oog op de brandpreventie en de brandbestrijding. De milieuvergunningen strekken mede ter afwering van gevaren voor omwonenden van potentieel gevaarlijke bedrijven als het onderhavige vuurwerkbedrijf.

SE Fireworks heeft opzettelijk in strijd met die voorschriften vuurwerk aanwezig gehad in de als "H" en als "C2" aangemerkte ruimten, die niet voor opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaatsen waren, opzettelijk in strijd met de voorschriften vuurwerkbewaarplaatsen, waaronder de zogenoemde MAVO-boxen en een of meer zee-container(s), niet voorzien en voorzien gehouden van zelfsluitende toegangsdeuren en van deuren met een brandwerendheid van tenminste 30 minuten, opzettelijk in strijd met de voorschriften niet telkens zodra de werkzaamheden in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte waren beëindigd het vuurwerk weer naar een bewaarplaats doen terugbrengen, maar dit vuurwerk, onverpakt, daar achtergelaten en voorts in strijd met de voorschriften in bewaarplaatsen meer vuurwerk en/of vuurwerk van een zwaardere klasse opgeslagen. Aan die verboden gedragingen heeft de verdachte, tezamen en in vereniging met zijn medevennoot feitelijke leiding gegeven.

(iii) De verdachte wist dat er een milieuvergunning was waarin onder meer voorschriften waren opgenomen ten aanzien van de hoeveelheid toegestaan vuurwerk en de toegestane zwaarteklassen. Hij heeft zich bewust niet volledig op de hoogte gesteld van de inhoud van de vergunningsvoorschriften. De verdachte wist dat er in de als "H" aangemerkte ruimte geen vuurwerk mocht worden opgeslagen, maar dat dit ten tijde van de brand toch het geval was, dat er twee zeecontainers meer op het bedrijf geplaatst waren dan toegestaan en dat ook daarin vuurwerk was opgeslagen en dat in de als "C2" aangeduide ruimte steeds vuurwerk lag opgeslagen, waaronder ten tijde van de brand ook cakeboxen waarvan de bovenkant op geen enkele wijze was afgedekt. De verdachte was ervan op de hoogte dat er in de MAVO-boxen, de zeecontainers en in de werkbunker "C2" geen sprinklerinstallatie aanwezig was. De sprinklerinstallaties in de bunkers "C3" tot en met "C15" zijn nooit getest en op de sproeikoppen stond geen waterdruk. Ook de brandwerendheid van de deuren is nooit getest.

(iv) Op 12 mei 2000 heeft zich op het terrein van SE Fireworks ca 160 ton vuurwerk bevonden. Hiervan was ca 94 ton vuurwerk van de klasse 1.3G, ruim vijf ton van de klasse 1.2 of 1.3G, 10 ton van de klasse 1.1 of 1.3G, en ruim 800 kg titaniumshells van de klasse 1.1G. Op grond van de vergunning was slechts toegestaan de opslag van 158,5 ton van de minder brand- en explosiegevaarlijke klasse 1.4, dan wel, indien ook vuurwerk van de klasse 1.3 was opgeslagen, van die klasse ten hoogste twee ton, te combineren met ten hoogste 136,5 ton van de klasse 1.4, zulks terwijl de opslag van de zwaarste gevaren-klasse 1.1, zijnde massa-explosief materiaal, en van de gevarenklasse 1.2 in het geheel niet was toegestaan. Het gaat daarbij om vergund vuurwerk waarvan de feitelijke gevaarlijkheid niet groter mocht zijn dan die van de klasse 1.4 respectievelijk 1.3. Op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk was vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 aangebracht, terwijl die etikettering in het geheel geen verband hield met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk; dat geldt in het bijzonder ook voor de bedoelde titanium-shells, ten aanzien waarvan in classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen zijn vastgesteld.

(v) De brand die het vuurwerk in zeecontainer E2 heeft ontstoken is waarschijnlijk ontstaan door brandend of smeulend vuurwerk uitgeworpen uit de - brandende - montageruimte "C2", in welke ruimte geen vuurwerk aanwezig mocht zijn. Het massa-explosieve karakter van het aanwezige vuurwerk heeft het verdere verloop van de branden en ontploffingen bepaald. Als de situatie bij SE Fireworks geheel in overeenstemming met de vergunningsvoorschriften was geweest, had de brand in de montageruimte "C2" niet kunnen escaleren tot de heftige explosies die op 13 mei 2000 hebben plaatsgevonden. Dat de brand in "C2" toch heeft kunnen leiden tot de twee zware explosies is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van vuurwerk in de montageruimte van "C2", het massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in MAVO-box "M7", welk gedrag geleid heeft tot een vrijwel gelijktijdige explosie van de inhoud van de MAVO-boxen "M1" tot en met "M6", en het massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in "C11", waarbij vrijwel tegelijkertijd de inhoud van de overige opslagruimten van de bewaarplaats en van een aantal zeecontainers is geëxplodeerd.

8.11.1. Uit de bewijsmiddelen en de daaruit blijkende vaststellingen, zoals hiervoor samengevat, heeft het Hof kennelijk - hetgeen niet onbegrijpelijk is - het volgende afgeleid.

Op de verdachte en zijn mededirecteur als professionele ondernemers van het in een woonwijk gelegen vuurwerkbedrijf, die op grond van opleiding, ervaring en dagelijkse omgang met vuurwerk moeten hebben beschikt over de deskundigheid om de aan opslag en verwerking van professioneel vuurwerk verbonden gevaren voor het leven en de gezondheid van personen, alsmede voor goederen adequaat af te wegen, rustte de plicht al die maatregelen met betrekking tot de opslag van vuurwerk te treffen die uit een oogpunt van het waarborgen van de veiligheid van personen en goederen van hen konden worden gevergd. Daartoe behoorde in het bijzonder de plicht om de bij uitstek met het oog op de brandpreventie en brandveiligheid

gegeven vergunningsvoorschriften nauwgezet na te leven.

In de vervulling van die plicht zijn zij ernstig tekortgeschoten.

Wat betreft de verboden aanwezigheid van vuurwerk in daarvoor niet bestemde ruimten, de geboden afwezigheid van onverpakt vuurwerk en de voorgeschreven zelfsluitendheid en brandwerendheid van de bedoelde deuren hebben zij de desbetreffende vergunningsvoorschriften opzettelijk niet nageleefd.

Wat betreft de in de vergunningsvoorschriften verboden opslag van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk, waaronder de titaniumshells, hadden de verdachte en zijn medeverdachte met het oog op de bijzondere gevaarlijkheid daarvan voor het ontstaan van branden en ontploffingen en de daarvan te verwachten gevolgen - van welk bijzonder gevaar zij op grond van hun deskundigheid op de hoogte moeten zijn geweest - ter voorkoming of beperking van dit gevaar tenminste uiterst zorgvuldig behoren na te gaan of zodanig vuurwerk was opgeslagen of opgeslagen werd gehouden. Dat hebben zij nagelaten.

Het verzaken van die plicht tot controle kan - aldus nog steeds het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof - niet worden verontschuldigd met een beroep op de stelling dat de verdachte niet wist of kon voorzien dat massa-explosief vuurwerk was opgeslagen, in het bijzonder omdat zulks niet kon worden onderkend aan de hand van de desbetreffende etikettering met de classificatie 1.4 op verpakt vuurwerk. Het Hof heeft immers, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat de etikettering - die overigens wat betreft de feitelijke gevaarlijkheid niet meer rechtstreeks van belang is als het vuurwerk onverpakt of in een geopende verpakking is opgeslagen - in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk, dat de verdachte ermee rekening had moeten houden dat deze etikettering slechts was ingegeven door commerciële overwegingen, dat de verdachte, gelet op zijn opleiding en ervaring, moet hebben begrepen dat in ieder geval sommige soorten vuurwerk, zoals de titanium-shells, van een zwaardere klasse waren dan 1.4 en dat het uitgesloten is dat de verdachte geen twijfels heeft gehad aan de juistheid van de indeling in de gevarenklasse op de etiketten van het verpakte vuurwerk. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verdachte ook heeft kunnen weten dat er op het terrein massa-explosief vuurwerk, waaronder de titaniumshells, lag opgeslagen, maar dat hij daarvan slechts door nalatigheid geen kennis heeft gedragen.

8.11.2. Aldus heeft het Hof zonder miskenning van het begrip 'schuld' in de zin van art. 158 (oud) Sr uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het geheel van de handelen en nalaten van de beide verdachten getuigde van de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en nalatigheid en dus van schuld in de bedoelde zin van SE Fireworks.

8.12. Het middel faalt.

9. Beoordeling van het vijftiende middel

9.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 1 (hiervoor weergegeven in 7.2.1) wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.

9.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof omtrent dat opzet overwogen:

"Door de verdediging is gesteld dat verdachte het bedrijf heeft overgenomen waar hij als werknemer werkzaam was en dat hem bij de overname door de vorige eigenaar is medegedeeld dat SE Fireworks aan alle vergunningsvoorschriften voldeed. Hierdoor was verdachte in de veronderstelling dat het bedrijf voldeed aan de vergunningsvoorschriften. In deze opvatting zou verdachte zijn gesterkt doordat er tijdens controles in de periode dat verdachte vennoot van SE Fireworks was slechts op ondergeschikte punten aanmerkingen zijn gemaakt waarna er onmiddellijk verbeteringen zijn aangebracht. Verdachte geeft aan deze vergunningen deels niet te hebben gelezen. Hiermee stelt de verdediging impliciet de vraag aan de orde of bewezen is dat verdachte opzettelijk de voorschriften heeft overtreden die zijn gesteld in de vergunningen verleend krachtens de Wet milieubeheer.

SE Fireworks beschikte over een tweetal vergunningen verleend krachtens de Wet milieubeheer. Vaststaat dat verdachte hiervan op de hoogte was en wist dat in deze vergunningen tal van voorschriften op uiteenlopende gebieden werden gesteld ten aanzien van de bedrijfsvoering en dat deze voorschriften deels betrekking hadden op de veiligheid binnen het bedrijf. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat verdachte op de hoogte was van een deel van de geldende voorschriften. Verder heeft verdachte in verband met de uitbreiding van het bedrijf in 1999 een wijziging van de vergunningsvoorschriften aangevraagd.

Nu verdachte, als ondernemer van een vuurwerkbedrijf, wetende dat aan de uitoefening van zijn bedrijf door de overheid tal van (veiligheids)voorschriften zijn gesteld, en hij zich bewust niet volledig op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van deze vergunningsvoorschriften, heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij één of meerdere van deze vergunningvoorschriften zou overtreden."

9.3. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat 's Hofs overweging dat de "verdachte in verband met de uitbreiding van het bedrijf in 1999 een wijziging van de vergunningsvoorschriften [had] aangevraagd" strijdig is met de als bewijsmiddel 1 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen verklaring van de verdachte, voorzover inhoudende:

"In 1999 was [medeverdachte] bezig met een aanvraag voor een nieuwe vergunning in het kader van de Wet milieubeheer. (...) Ik heb me niet bemoeid met de aanvraag voor de milieuvergunning voor SE Fireworks."

9.4. Door een kennelijke misslag heeft het Hof in de bedoelde passage van zijn overwegingen "verdachte" opgenomen in plaats van "medeverdachte", te weten [medeverdachte], de medevennoot en mededirecteur van SE Fireworks.

De Hoge Raad leest deze passage aldus verbeterd, zodat de feitelijke grondslag aan het middel is komen te ontvallen.

9.5. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

10. Beoordeling van het zestiende middel

10.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat ingevolge art. 20.8 Wet milieubeheer door het ontbreken van een bouwvergunning de vergunningsvoorschriften ten aanzien van de zeecontainers niet in werking zijn getreden.

10.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft betoogd dat door het ontbreken van een bouwvergunning de vergunningsvoorschriften ten aanzien van de zeecontainers in gevolge het bepaalde in artikel 20.8 Wet milieubeheer niet in werking zijn getreden.

Het verweer komt in feite hierop neer dat wie van een verleende milieuvergunning gebruik maakt voordat deze in werking is getreden, niet gehouden zou zijn de daaraan verbonden voorschriften na te leven. Daarmee verenigt het hof zich niet. In een dergelijk geval is in het algemeen gesproken die vergunning wellicht nog niet in werking getreden, maar is zij wel verleend en wie van een verleende milieuvergunning, hoewel nog niet in werking getreden, gebruik maakt, zal - mede gelet op de verbodsbepaling als vervat in artikel 18.18 Wm - ook de daaraan verbonden voorschriften tegen zich moeten laten gelden. Maar, al ware het anders, het hof is in de onderhavige zaak in elk geval van oordeel dat de onderhavige milieuvergunning wel degelijk in werking was getreden. Weliswaar was voor de voorgenomen wijzigingen een bouwvergunning nodig, maar niemand is zich daarvan bewust geweest; integendeel: uit een aantekening op de vergunningaanvraag blijkt, dat de gemeente zich expliciet op het standpunt heeft gesteld, dat een bouwvergunning niet vereist was, een standpunt dat overeenstemde met verdachtes opvatting in deze. De bouwvergunning is dan ook nooit aangevraagd en de overheid heeft daar uiteraard ook nooit op aangedrongen. Een redelijke toepassing van de wet brengt dan met zich dat de verleende milieuvergunning van kracht is geworden en ook feitelijk vigeerde ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Het hof leest de bepaling van artikel 20.8 Wm aldus dat de daar geregelde uitgestelde inwerkingtreding van de milieuvergunning slechts van toepassing is in de gevallen waarin is onderkend dat de voorgenomen verandering in de zin van de Wet milieubeheer tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Nu noch SE Fireworks bij de aanvraag noch het College van Burgemeester en Wethouders bij het in behandeling nemen van de aanvraag beseft hebben dat ook een bouwvergunning gevraagd had moeten worden, doet zich niet een geval voor als bedoeld in artikel 8.5 tweede lid Wm.

Slotsom is dat dit verweer wordt verworpen."

10.3. Art. 20.8 Wet milieubeheer (Wm) luidt:

"In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend."

10.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de regeling van art. 20.8 Wm op de onderhavige situatie van toepassing is. Die opvatting is onjuist.

10.5. Naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 12 november 2003 (AB 2004, 33) heeft beslist, is art. 20.8 Wm niet van toepassing op besluiten waarbij een milieuvergunning wordt verleend voor een inrichting, waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf beschouwd geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw meebrengen. In dat verband is in voormelde uitspraak nog overwogen:

"2.4. De Afdeling overweegt dat de in art. 8.5 lid 2 Wm en art. 5.3 Ivb neergelegde regeling ter coördinatie van het indienen van de aanvraag, naar welke regeling in art. 20.8 Wm wordt verwezen, is gericht op de situatie waarin het gaat om het daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een inrichting, dat is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met art. 20.8 Wm wordt beoogd te voorkomen dat een inrichting op grond van de milieuvergunning feitelijk wordt opgericht of uitgebreid/veranderd zonder een daartoe verleende bouwvergunning. In een situatie waarin het bouwwerk al is opgericht - met of zonder bouwvergunning - ziet de milieuvergunning echter op de te verrichten activiteiten binnen de inrichting en kan deze niet worden geacht betrekking te hebben op het oprichten (of veranderen) van het gebouw zelf, waarop de omschrijving van het begrip "bouwen" in de Woningwet ziet. In een bestaand gebouw kan aldus een milieuvergunningplichtige inrichting worden opgericht, zonder dat daarvoor tevens een bouwvergunning is vereist (Kamerstukken II 1989/90, 20 066, nr. 18)."

10.6. Het Hof heeft onder 1 vijfde gedachtestreepje bewezenverklaard, kort gezegd en voorzover hier van belang, dat opzettelijk in strijd met een voorschrift van aan het bedrijf SE Fireworks krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen is gehandeld doordat "een of meer" van de op het terrein van de inrichting geplaatste zeecontainers niet waren voorzien van zelfsluitende en/of brandwerende deuren.

Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat sinds juni 1998 stalen zeecontainers bij het bedrijf SE Fireworks waren geplaatst, waarvoor geen bouwvergunning was verleend, en voorts dat onder meer bij besluit van de gemeente van 19 juli 1999 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend aan SE Fireworks.

Het gaat aldus om een situatie waarin de milieuvergunning betrekking heeft op activiteiten binnen de inrichting, terwijl er al zeecontainers waren opgericht, zij het zonder bouwvergunning.

Art. 20.8 Wm is - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - in een situatie als de onderhavige niet van toepassing.

10.7. Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs oordeel dat de voorschriften van de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer ten aanzien van de in de bewezenverklaring bedoelde zeecontainers in werking waren getreden juist is, zodat de motiveringsklacht geen bespreking behoeft.

10.8. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

11. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

12. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

13. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 februari 2005.