Hoge Raad, 18-01-2005, AR5096, 01356/04 B
Hoge Raad, 18-01-2005, AR5096, 01356/04 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 januari 2005
- Datum publicatie
- 18 januari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR5096
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5096
- Zaaknummer
- 01356/04 B
Inhoudsindicatie
Verlof ex art. 552p.2 Sv en toepassing van art. 23.5 en 24.5 Sv. 1. Wanneer toepassing wordt gegeven aan art. 23.5 en 24.5 Sv, vangt de termijn van 14 dagen voor instellen van cassatie aan na toezending van de beschikking. Nu de beschikking op 28-1-04 aan de belanghebbende is uitgereikt - hetgeen in dit geval op één lijn kan worden gesteld met toezending - is het cassatieberoep van 10-2-04 ontvankelijk. 2. De opvatting dat art. 23.5 Sv slechts is geschreven voor de situatie dat een betrokkene in het belang van het onderzoek vooralsnog onkundig dient te blijven van de (beoogde) toepassing van dwangmiddelen, zodat dit voorschrift hier niet toepasselijk is, aangezien de dwangmiddelen reeds waren toegepast, is onjuist. 3. Indien toepassing is gegeven aan art. 24.5 geldt het vereiste van onverwijlde betekening ex art. 552d.1 Sv niet. 4. Ook indien de klacht feitelijke grondslag heeft dat de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat zijn toegezonden voordat de beschikking onherroepelijk was geworden leidt dat niet tot cassatie. Van inwilliging van een rechtshulpverzoek als het onderhavige kan slechts worden afgezien bij belemmeringen van wezenlijke aard die voortvloeien uit de wet of het toepasselijke verdrag, of indien door inwilliging wordt gehandeld i.s.m. fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR NJ 2002, 580). 5. Art. 24.5 Sv bevat een uitzondering ex art. 557.1 Sv op de in de laatstgenoemde bepaling vervatte hoofdregel dat geen beslissing mag worden ten uitvoer gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel open staat.
Uitspraak
18 januari 2005
Strafkamer
nr. 01356/04 B
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003, nummer RK 03/1297, tot verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door de belanghebbende:
[belanghebbende], geboren op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft aan de Officier van Justitie verlof verleend om de in de beschikking genoemde stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Belgische justitiële autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat de originele stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Namens deze heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad de belanghebbende niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het onderhavige beroep is gericht tegen een naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek gegeven beschikking tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv. Een dergelijke beschikking dient volgens art. 552d, eerste lid, Sv in verbinding met art. 552p, vierde lid, Sv onverwijld aan de belanghebbende te worden betekend. Op grond van art. 552d, tweede lid, Sv - welke bepaling krachtens art. 552p, vierde lid, Sv eveneens van overeenkomstige toepassing is - kan de belanghebbende binnen veertien dagen na die betekening beroep in cassatie instellen tegen de beschikking.
3.2. In deze zaak heeft de Rechtbank toepassing gegeven aan art. 23, vijfde lid, Sv, inhoudende onder meer dat kan worden afgezien van de oproeping van - hier - de belanghebbende indien door zijn verhoor het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad. In de bestreden beschikking ligt verder besloten dat hier tevens art. 24, vijfde lid, Sv van toepassing is, inhoudende dat ingeval op grond van art. 23, vijfde lid, Sv is afgezien van oproeping, toezending van de beschikking eerst plaatsvindt zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
3.3. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat in zo een geval de termijn van veertien dagen voor het instellen van beroep in cassatie aanvangt na de toezending van de beschikking.
3.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de cassatieschriftuur en de overige stukken kan worden afgeleid dat de bestreden beschikking op 28 januari 2004 aan de belanghebbende is uitgereikt - hetgeen in het onderhavige geval op één lijn kan worden gesteld met vorenbedoelde toezending van de beschikking - en dat blijkens de daarvan opgemaakte akte het cassatieberoep is ingesteld op 10 februari 2004, kan de belanghebbende worden ontvangen in zijn beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het gaat in deze zaak om de verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek op grond waarvan door de Rechter-Commissaris een aantal doorzoekingen is verricht waarbij stukken van overtuiging in beslag zijn genomen.
4.2.1. Een brief van 7 oktober 2003 van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel aan de Officier van Justitie bij de onderhavige Rechtbank houdt onder meer in:
"In aanmerking nemende de dwangmaatregelen, opgesomd in de teksten van het internationaal rechtshulpverzoek dd 26 augustus 2003, aangevuld met de teksten dd 23 september 2003 en 30 september 2003, zou het in de hoogste mate aangewezen zijn dat de procespartijen geen inzagerecht zou verleend worden en niet zouden gehoord worden naar aanleiding van de procedure die het overzenden van de stukken naar België inhoudt.
Immers het horen van de procespartijen en het verlenen van inzagerecht zou een grote schade opleveren voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere betrokken landen."
4.2.2. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van het hiervoor onder 4.1 bedoelde verlof houdt, voorzover hier van belang, in:
"In verband met het verzoek van de justitiële autoriteiten van België om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan dezen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden, is oproeping van de verdachte en van belanghebbenden achterwege gebleven en vindt het onderzoek met gesloten deuren plaats."
4.2.3. De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, in:
"Gelet op het bepaalde in artikel 23, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene 1] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven.
(...)
De rechtbank stelt vast dat het oproepen van betrokkene [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."
4.3. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de belanghebbende niet heeft gehoord of behoorlijk heeft doen oproepen, althans haar beslissing om met toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv in verbinding met het tweede lid van die bepaling af te zien van oproeping, niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het middel berust op de opvatting dat bedoelde bepaling slechts is geschreven voor de situatie dat een betrokkene in het belang van het onderzoek vooralsnog onkundig dient te blijven van de (beoogde) toepassing van dwangmiddelen, zodat dit voorschrift hier niet toepasselijk is aangezien de dwangmiddelen reeds waren toegepast.
4.4. Deze opvatting, die noch in de tekst van art. 23, vijfde lid, Sv noch in de wetsgeschiedenis steun vindt, is echter onjuist.
In aanmerking genomen dat het hier gaat om de voldoening aan een rechtshulpverzoek, mocht de Rechtbank uitgaan van hetgeen de met het onderzoek in de Belgische strafzaak belaste onderzoeksrechter heeft medegedeeld omtrent hetgeen de belangen van dat onderzoek vergden, zoals hiervoor onder 4.2.1 weergegeven. Gelet daarop geeft het oordeel van de Rechtbank - daarop neerkomende dat aan het vereiste van art. 23, vijfde lid, Sv was voldaan - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de bestreden beschikking in strijd met art. 552p, vierde lid, in verbinding met art. 552d, eerste lid, Sv niet onverwijld aan de betrokkene is betekend.
5.2. Die klacht faalt omdat een met het doel en de strekking van art. 24, vijfde lid, Sv strokende wetsuitleg meebrengt dat in een procedure als de onderhavige waarin toepassing is gegeven aan die bepaling, het vereiste van onverwijlde betekening niet geldt en daarvoor in de plaats treedt het in voormelde bepaling vervatte voorschrift dat de beschikking aan de belanghebbende wordt toegezonden zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
5.3. Voorts klaagt het middel dat de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat zijn toegezonden voordat de beschikking van de Rechtbank onherroepelijk was geworden. In het midden kan blijven of de klacht feitelijke grondslag heeft omdat ook indien dat het geval zou zijn, zulks op grond van het navolgende niet tot cassatie kan leiden.
5.4. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een verzoek als het onderhavige is gegrond op een verdrag - hier het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).
5.5. Voorts schrijft art. 557, eerste lid, Sv voor dat, voorzover niet anders is bepaald, geen beslissing mag worden ten uitvoer gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel open staat. Doel en strekking van het in het onderhavige geval ook toepasselijke art. 24, vijfde lid, Sv nopen ertoe die bepaling aan te merken als een uitzondering in de zin van art. 557, eerste lid, Sv. Indien in een geval waarin het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad door onverwijlde toezending van de beschikking de tenuitvoerlegging van die beschikking niet zou mogen plaatsvinden, zou het vorderen van een dergelijke beschikking zinloos zijn. Het gevolg geven aan een beschikking als de onderhavige voordat deze onherroepelijk is geworden, strookt ook met voormelde internationaalrechtelijke verplichtingen.
5.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde middel.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2005.