Home

Hoge Raad, 22-02-2005, AR5714, 01568/04

Hoge Raad, 22-02-2005, AR5714, 01568/04

Inhoudsindicatie

Deventer moordzaak. 1. Nadere specificering van de bewezenverklaring na verwijzing door HR in herzieningsprocedure. 2. Toetsingsruimte feitenrechter na verwijzing door HR in herzieningsprocedure. 3. Voorbedachte raad. Ad 1. Het hof heeft de bewezenverklaring op twee punten nader gespecificeerd in vergelijking met de bewezenverklaring vóór de herziening. Art. 467.1 en 474.2 Sv noch het karakter van de herzieningsregeling staan daaraan in de weg. Ad 2. De opvatting dat een rechter bij zijn onderzoek in herziening na verwijzing door de HR gebonden is aan de gronden die tot herziening hebben geleid, is onjuist. De rechter in herziening dient de zaak met inachtneming van art. 467.1 Sv opnieuw geheel te onderzoeken. I.c. heeft de HR de herzieningsaanvrage zonder enige beperking gegrond verklaard. Dientengevolge heeft het hof terecht ex art. 474 Sv een onderzoek ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen (HR NJ 2001, 17). Het hof was dus in het geheel niet gebonden aan het “novum” dat grond opleverde voor verwijzing door de HR. Het staat de in herziening oordelende rechter vrij al het relevante bewijsmateriaal, ongeacht of dit ten voordele of ten nadele van de verdachte strekt, in zijn onderzoek te betrekken en aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, inclusief nieuw bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat nieuw bewijsmateriaal t.t.v. de berechting vóór herziening nog niet bekend was, en evenmin dat dit bewijsmateriaal aldus maar eenmaal ten gronde is beoordeeld. Ad 3. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven (HR LJN AE1743). ’s Hofs vastelling dat verdachte voorafgaand aan en gedurende zijn gewelddadige handelingen tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, waarbij hij zich ofwel tevoren ofwel tijdens de uitvoering van die handelingen van een mes heeft voorzien, is niet onbegrijpelijk. Het hof kon oordelen dat de levensberoving door verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. ’s Hofs oordeel dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Uitspraak

22 februari 2005

Strafkamer

nr. 01568/04

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nummer 20/002219-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland" te Lelystad.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 1 juli 2003, heeft het Hof in hoger beroep het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000, parketnummer 21/000908-00, - onder verbetering van gronden - gehandhaafd.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De middelen zijn bij pleidooi toegelicht.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op de voet van art. 467 Sv opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. Bij de Hoge Raad is een brief van de verdachte binnengekomen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst blijkens de toelichting in de eerste plaats de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 474 Sv door het arrest van het Gerechtshof te Arnhem te handhaven met wijziging van de bewezenverklaring. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof de uitspraak had moeten vernietigen omdat het het "novum" gegrond bevond.

3.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:

"De door het gerechtshof te Arnhem uitgesproken bewezenverklaring luidt dat de verdachte:

op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg de hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt/dichtgetrokken/dichtgeknepen (gehouden) en die [slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Zoals uit de hierna volgende bewijsvoering blijkt, handhaaft het thans in herziening oordelende hof op andere gronden de door het gerechtshof te Arnhem uitgesproken veroordeling, met dien verstande dat het hof op grond van de daarvoor relevante bewijsmiddelen ervan uitgaat dat het slachtoffer op 23 september 1999 om het leven is gebracht en meermalen in de borst is gestoken."

3.3. De relevante wetsartikelen luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

(i) art. 467, eerste lid, Sv:

"Acht de Hoge Raad de aanvrage betreffende het geval genoemd in artikel 457, eerste lid, onder 2°, gegrond, dan beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 461, teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, de verdachte vrij te spreken of als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling."

(ii) art. 474, tweede lid, Sv:

"Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met geheele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering der gronden of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van artikel 467, eerste of tweede lid."

3.4. Het Hof heeft de bewezenverklaring op twee punten nader gespecificeerd in vergelijking met de bewezenverklaring, zoals die voorafgaand aan de herziening door het Gerechtshof te Arnhem was vastgesteld. Bovenvermelde bepalingen noch het karakter van de herzieningsregeling staat daaraan in de weg. De eerste klacht faalt dus.

3.5. De tweede klacht van het middel berust kennelijk op de opvatting dat een rechter bij zijn onderzoek in herziening na verwijzing door de Hoge Raad gebonden is aan de gronden die tot herziening hebben geleid. Die opvatting is onjuist. De rechter in herziening dient de zaak met inachtneming van de grenzen van art. 467, eerste lid Sv, opnieuw geheel te onderzoeken. De Hoge Raad heeft op 1 juli 2003 in het dictum van zijn arrest de aanvrage tot herziening van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem zonder enige beperking gegrond verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het Hof te 's-Hertogenbosch terecht op de voet van art. 474 Sv een onderzoek heeft ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen (vgl. HR 14 november 2000, NJ 2001, 17). Het Hof was dus in het geheel niet gebonden aan het "novum" dat grond opleverde voor de verwijzing door de Hoge Raad. Daarom faalt de tweede klacht.

3.6. Voorzover het middel ook nog beoogt te klagen dat het Hof aan de bewezenverklaring op essentiële onderdelen nieuw bewijsmateriaal ten grondslag heeft gelegd, treft het evenmin doel. Immers op de gronden zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven stond het aan het Hof vrij nieuw bewijsmateriaal in zijn onderzoek te betrekken en aan zijn beslissing ten grondslag te leggen. Daaraan doet niet af dat dit bewijsmateriaal ten tijde van de berechting door het Gerechtshof te Arnhem nog niet bekend was. Evenmin staat daaraan in de weg dat dit nieuwe bewijsmateriaal aldus maar eenmaal door een rechterlijke instantie ten gronde is beoordeeld. Evenals dit in hoger beroep het geval is, staat het de in herziening oordelende rechter vrij al het relevante bewijsmateriaal, ongeacht of dit ten voordele of ten nadele van de verdachte strekt, in zijn beschouwingen te betrekken.

4. Beoordeling van het negenentwintigste middel

4.1. Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de verdachte met de voor moord vereiste voorbedachte raad heeft gehandeld.

4.2.1. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat de verdachte "opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd" door "met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg" te handelen op de wijze als hiervoor onder 3.2 is vermeld.

4.2.2. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover hier van belang, het volgende in:

- het slachtoffer had letsels in de hals als gevolg van uitwendig, samendrukkend geweld, steekletsels in de borst, letsels aan achterhoofd en nek als gevolg van uitwendig mechanisch, botsend geweld en diverse ribbreuken als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst (bewijsmiddel 5);

- de steekletsels in de borst zijn bij leven ontstaan, de ribbreuken zijn voor of kort na het overlijden ontstaan, de letsels ter plaatse van de hals zijn bij leven of rond het overlijden ontstaan (bewijsmiddel 5);

- de richting van het stroompatroon van de bloedvlekken op het slachtoffer geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de vloer lag op het moment dat de steken zijn toegebracht (bewijsmiddel 9);

- het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsinwerking ter plaatse van de hals en borst, terwijl de steekletsels zonder meer dodelijk waren (bewijsmiddel 5).

4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van bedoeld onderdeel van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:

"3. Voorbedachte raad

3.1. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.

3.2. Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).

3.3. Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.

3.4. Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg"."

4.3. Zoals de Hoge Raad, in navolging van eerdere jurisprudentie, in zijn arrest van 27 juni 2000, NJ 2000, 605 heeft geoordeeld, is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743).

4.4. Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2.3 is weergegeven als vaststaand aangenomen dat de verdachte voorafgaande aan en gedurende zijn gewelddadige handelingen tijd had zich te beraden op het te nemen of het

genomen besluit, waarbij hij zich ofwel tevoren ofwel tijdens de uitvoering van die handelingen van een mes heeft voorzien. In het bijzonder gelet op de hiervoor onder 4.2.2 vermelde, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, is die vaststelling niet onbegrijpelijk. Uitgaande van die vaststelling heeft het Hof kunnen oordelen dat de levensberoving door de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de tijd en de gelegenheid hebben bestaan als hiervoor onder 4.3 bedoeld. Het oordeel van het Hof dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting.

4.5. Het middel faalt dus.

5. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 februari 2005.