Home

Hoge Raad, 04-01-2005, AR5741, 00711/04 B

Hoge Raad, 04-01-2005, AR5741, 00711/04 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 januari 2005
Datum publicatie
25 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR5741
Formele relaties
Zaaknummer
00711/04 B

Inhoudsindicatie

Onttrekking aan het verkeer ex art. 36d Sr. 's Hofs oordeel dat de voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking ex art. 36d Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op zijn vaststellingen dat de voorwerpen in beslag genomen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan betrokkene werd verdacht (art. 140 Sr t.a.v. verspreiden kinderporno) en voorts dat die voorwerpen - gelet op art. 240b Sr, zoals dat luidde ten tijde van de beoordeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer - kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten, terwijl het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.

Uitspraak

4 januari 2005

Strafkamer

nr. 00711/04 B

SCR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2004, nummer RK 199/02 (A), op een vordering als bedoeld in artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 26 februari 2002 heeft het Hof de vordering gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen, een en ander op de wijze als vermeld in de bestreden beschikking.

2. Geding in cassatie

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij de teruggave is gelast van een luchtdrukrevolver en vijf scherpe patronen, is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte art. 240b Sr zoals deze bepaling luidde ten tijde van de bestreden beschikking, ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer.

3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Ingevolge art. 36c Sr. zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer alle voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan of met behulp waarvan het feit is voorbereid of die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd, een en

ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

Met "feit" is hier bedoeld het strafbare feit tot het voorbereiden of begaan waarvan de inbeslaggenomen voorwerpen hebben gediend. Waar niet kan worden vastgesteld dat de beslagene de voorwerpen in voorraad had om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden, is, getoetst aan art. 240b Sr. zoals deze strafbepaling luidde tot 1 februari 1996 en derhalve ook ten tijde van de inbeslagneming, in het onderhavige geval in zoverre niet voldaan aan de voorwaarden van art. 36c Sr.

Ingevolge art. 36d Sr. zijn voorts vatbaar voor onttrekking aan het verkeer "de aan de (...) verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het (...) feit waarvan hij wordt verdacht zijn aangetroffen (...) indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten". Hierbij is van belang dat volgens de thans geldende tekst van art. 240b Sr. het enkele bezit van - kort gezegd - kinderpornografie strafbaar is gesteld, ook zonder dat daarbij een verspreidingsoogmerk aanwezig is.

Ten tijde van de inbeslagneming bestond ten aanzien van de beslagene een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit van deelneming aan een criminele organisatie die als oogmerk had het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. De inbeslaggenomen voorwerpen kunnen, gelet op art. 240b Sr. zoals dit artikel thans luidt, dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en het ongecontroleerde bezit ervan is naar het oordeel van het hof in strijd met de wet en met het algemeen belang. Het inbeslaggenomen materiaal, door het hof aangemerkt als een gezamenlijkheid van voorwerpen bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij personen zijn betrokken die kennelijk de leeftijd van 16 dan wel 18 jaar nog niet hebben bereikt, is derhalve ingevolge art. 36d Sr. vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Daarbij is, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, niet vereist de vaststelling dat ten tijde van de inbeslagneming een strafbaar feit is begaan."

3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de voorwerpen waarvan niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene die ter verspreiding in voorraad had, in beslag zijn genomen bij gelegenheid van het onderzoek naar het feit waarvan hij werd verdacht, te weten het deelnemen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het verspreiden van kinderpornografisch materiaal, en voorts dat die voorwerpen - gelet op art. 240b Sr zoals dat luidde ten tijde van de beoordeling van de vordering tot onttrekking aan het verkeer - kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten, terwijl het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Gelet daarop getuigt 's Hofs oordeel dat deze voorwerpen op grond van art. 36d Sr - welk artikel gedurende de gehele procedure ongewijzigd is gebleven - vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.

3.4. Het middel faalt.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 januari 2005.