Hoge Raad, 11-03-2005, AR6199, C04/067HR
Hoge Raad, 11-03-2005, AR6199, C04/067HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 maart 2005
- Datum publicatie
- 11 maart 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR6199
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR6199
- Zaaknummer
- C04/067HR
Inhoudsindicatie
11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C04/067HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
11 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/067HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 27 november 2000 verweerster in cassatie - verder ook te noemen: [verweerster] - op verkorte termijn gedagvaard voor de kantonrechter te Terborg en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het tijdstip vast te stellen waarop de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woning met garage en tuin aan de [a-straat 1] te [plaats A] eindigt, en
2. het tijdstip vast te stellen waarop [verweerster] de woning dient te ontruimen, met machtiging van [eiser] om die ontruiming zelf te bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, indien zij met de nakoming van het vonnis in gebreke mocht blijven.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 25 januari 2001 een comparitie van partijen gelast en bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis van 24 januari 2002 de vordering toegewezen met bepaling dat [eiser] aan [verweerster] aan verhuiskosten een bedrag van € 3.850,-- inclusief BTW zal betalen.
Tegen dit eindvonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 18 november 2003 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is sedert 1980 eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A]. Hij is tevens eigenaar van het in de nabijheid van die woning gelegen landgoed [A], voornamelijk bestaande uit bos en landerijen, ter grootte van circa 34 ha.
(ii) [Verweerster] is een zuster van [eiser]. Zij is in 1986 gehuwd met de toenmalige huurder van de woning. Vanwege haar werkzaamheden in Lochem heeft zij haar woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] aangehouden. Op 31 december 1997 is zij gepensioneerd. Haar echtgenoot is op 20 maart 1998 overleden.
(iii) [Eiser] en [verweerster] hebben in een door hen op 10 onderscheidenlijk 30 juni 1998 ondertekende huurovereenkomst vastgelegd dat [verweerster] ingaande 1 juni 1998 voor onbepaalde tijd de woning huurt voor een huurprijs van ƒ 450,-- per maand.
(iv) [Eiser] woonde en werkte in [plaats B]. In maart 2000 is hij met emeritaat gegaan.
(v) Op 8 september 2000 heeft [eiser] aan [verweerster] de huur opgezegd tegen 1 maart 2001. [Verweerster] heeft niet met de opzegging ingestemd.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. [Eiser] heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het voor de gezondheid van zijn echtgenote, die astmapatiënte is, nodig is dat zij vanuit [plaats B] verhuist naar een omgeving waar de lucht schoon en droog is, en dat de gesteldheid van de lucht in [plaats A] beter is dan in [plaats B]. Voorts heeft hij aangevoerd dat het voor hem, gelet op zijn leeftijd, niet meer doenlijk is om de zakelijke belangen die hij in verband met het hem in eigendom toebehorende landgoed heeft, vanuit [plaats B] te behartigen. Volgens [eiser] beschikt [verweerster] over andere passende woonruimte, te weten haar woning te [woonplaats].
De kantonrechter heeft, nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, de vordering van [eiser] toegewezen. Op het door [verweerster] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof was van oordeel dat de door [eiser] aangevoerde redenen zowel ieder afzonderlijk als in onderling verband onvoldoende zijn om aan te nemen dat [eiser] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Aan een belangenafweging kwam het hof derhalve niet toe (rov. 4.7).
3.3.1 De onderdelen 1.1-1.5 zijn gericht tegen rov. 4.4, waarin het hof heeft geoordeeld dat hetgeen [eiser] omtrent de gezondheidstoestand van zijn echtgenote heeft aangevoerd, onvoldoende is om aan te nemen dat [eiser] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De overwegingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
Uit de overgelegde verklaring van de longarts, [arts], van 24 augustus 2000 blijkt niet dat een medische noodzaak bestaat om te wonen in een drogere en schonere omgeving, doch slechts dat zulks wenselijk is. Bovendien is die verklaring uitermate summier en blijkt daaruit niet dat de longklachten uitsluitend worden veroorzaakt door luchtverontreiniging. Gelet op de gemotiveerde stelling van [verweerster] dat ook andere prikkels kunnen leiden tot ademhalingsproblemen, lag het op de weg van [eiser] om hierover opheldering te verschaffen. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat zijn echtgenote geen last heeft van specifieke allergieën en dat de astmatische aandoening niet wordt veroorzaakt door andere stoffen dan die welke luchtverontreiniging opleveren, doch hij heeft onvoldoende betwist dat andere (niet allergische) prikkels dan slechts stoffen die luchtverontreiniging veroorzaken, tot een toename van de longklachten leiden. Het had, gelet op deze gemotiveerde stelling van [verweerster], op de weg van [eiser] gelegen om zijn standpunt nader toe te lichten en te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een nadere medische verklaring. Het aanbod van [eiser] om in de vorm van een deskundigenbericht een second opinion-onderzoek te laten verrichten, wordt als niet ter zake doende gepasseerd, nu [verweerster] niet de juistheid van de medische verklaring heeft betwist, maar zij slechts heeft betoogd dat deze verklaring te summier is en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat een dringende noodzaak bestaat om te verhuizen. Bovendien heeft [eiser] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de lucht in de omgeving van [plaats A] gezonder is dan in [plaats B]. [Eiser] heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat de luchtkwaliteit in [plaats B] zeer te wensen overlaat, maar daarmee is, aldus het hof, nog niet gezegd dat de luchtkwaliteit in [plaats A] zoveel beter is dat dit de gezondheidstoestand van [eiser]s echtgenote zodanig ten goede komt dat dit toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
3.3.2 Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen van het hof gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 7A:1623 e lid 1, aanhef en onder 3, (oud) BW de verhuurder aannemelijk dient te maken dat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
[Eiser] heeft ten betoge dat de astma van zijn echtgenote wordt veroorzaakt door de luchtverontreiniging in [plaats B] en dat het daarom nodig is te verhuizen naar [plaats A], waar de lucht schoner is, de hiervoor genoemde verklaring van de longarts overgelegd. Deze verklaring luidt als volgt:
"Ondergetekende, [arts], longarts, verklaart hierbij dat [verweerster] bij mij onder behandeling is wegens astma en hyperreaktiviteit.
Voor haar gezondheid zou het gewenst zijn dat zij leeft en woont in een drogere en schonere omgeving, waarbij zij niet geconfronteerd wordt met luchtverontreiniging."
Het oordeel van het hof dat uit deze verklaring niet blijkt dat de longklachten uitsluitend worden veroorzaakt door luchtverontreiniging en evenmin dat er een medische noodzaak bestaat om te wonen in een drogere en schonere omgeving, is niet onbegrijpelijk. Gelet op de inhoud van deze verklaring en in aanmerking genomen dat blijkens de gedingstukken [verweerster] gemotiveerd heeft betwist dat de astma van [eiser]s echtgenote wordt veroorzaakt door luchtverontreiniging, is ook het oordeel van het hof dat [eiser] zijn standpunt nader had dienen te onderbouwen, niet onbegrijpelijk. [Eiser] heeft aangevoerd dat de astma van zijn echtgenote niet gepaard gaat met specifieke allergieën (akte houdende uitlating producties van 25 oktober 2001) en dat de aandoening "niet wordt veroorzaakt door andere (bijzondere) stoffen dan die welke "smog" opleveren" (memorie van antwoord onder 17), maar hij heeft deze stellingen niet nader toegelicht noch met een medische verklaring onderbouwd. De onderdelen 1.2 en 1.3, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling en die klagen dat (onder meer) de zojuist genoemde overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn en/of onvoldoende gemotiveerd, falen derhalve in zoverre.
3.3.3 Onderdeel 1.4 betoogt in de eerste plaats dat het hof [eiser] had moeten toelaten zijn stelling dat de medische toestand van zijn echtgenote de opzegging van de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik rechtvaardigt, te bewijzen overeenkomstig het bij conclusie van repliek onder 9 gedane en bij memorie van antwoord, blz.14, gehandhaafde bewijsaanbod. Bij conclusie van repliek onder 9 heeft [eiser] het volgende bewijsaanbod gedaan: "Onder protest daartoe gehouden te zijn biedt [eiser] zijn stellingen te bewijzen aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen", terwijl in de memorie van antwoord, blz. 14, slechts wordt vermeld dat [eiser] "met handhaving van zijn bewijsaanbod" concludeert tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter. Voorzover het onderdeel een beroep doet op dit bewijsaanbod, faalt het, omdat de terzijdestelling daarvan door het hof in het licht van het beperkte karakter van dat bewijsaanbod niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Onderdeel 1.4 klaagt voorts over het passeren door het hof van het bij conclusie van repliek onder 5 gedane en eveneens bij memorie van antwoord, blz. 14, gehandhaafde bewijsaanbod met betrekking tot het verband tussen de door het Landelijk Meetnet gemeten luchtverontreiniging en de hinder die astmapatiënten daarvan ondervinden. Nu [eiser] slechts aanbood te bewijzen dat - in het algemeen - een verband bestaat tussen de gemeten luchtverontreiniging en de hinder die astmapatiënten daarvan ondervinden en het bewijsaanbod geen betrekking heeft op de specifieke gezondheidstoestand van [eiser]s echtgenote, is het kennelijke oordeel van het hof dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend was, niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt onderdeel 1.4.
3.3.4 Onderdeel 1.5 houdt in dat het hof overeenkomstig het door [eiser] bij memorie van antwoord gedane verzoek een deskundigenbericht had dienen te gelasten. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De rechter in feitelijke instanties is vrij al dan niet deskundigenbericht te bevelen. De wijze waarop hij van die bevoegdheid gebruik maakt, kan in cassatie niet worden getoetst.
3.3.5 Voorzover de onderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lucht in [plaats A] beter is dan die in [plaats B], kunnen zij reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd: a) dat de astma van zijn echtgenote wordt veroorzaakt door de luchtverontreiniging in [plaats B], b) dat de lucht in [plaats A] schoner is dan die in [plaats B], en c) dat hij daarom, gelet op de gezondheidstoestand van zijn echtgenote, de woning in [plaats A] dringend nodig heeft voor eigen gebruik. In aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de astma van zijn echtgenote wordt veroorzaakt door de luchtverontreiniging in [plaats B], vervalt het belang bij de stellingen b) en c).
Nu het hof van oordeel is dat [eiser] de aan zijn vordering ten grondslag gelegde medische reden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, kan ook onderdeel 1.1 - dat betoogt dat het hof ten onrechte als maatstaf "medische noodzaak" hanteert in plaats van "medische grond"of "medische reden" - niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat ook de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde zakelijke belangen onvoldoende reden zijn om aan te nemen dat [eiser] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Het hof heeft zowel de (omvang van de) zakelijke activiteiten als de omstandigheid dat het in verband met de gevorderde leeftijd van [eiser] steeds bezwaarlijker wordt die activiteiten vanuit [plaats B] te verrichten, in zijn beschouwingen betrokken, en heeft deze factoren te licht bevonden. Dit oordeel van het hof, dat is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en derhalve in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.5 Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 4.6, waarin het hof heeft overwogen dat het enkele feit dat [verweerster] ook eigenares is van een woning in [woonplaats] waar zij ook - incidenteel - verblijft, niet de conclusie rechtvaardigt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich beroept op de voor haar geldende huurbescherming. Het onderdeel klaagt dat het hof de door [eiser] aangevoerde, in het onderdeel onder b) tot en met h) genoemde, omstandigheden niet in zijn beschouwingen heeft betrokken. De klacht mist feitelijke grondslag. [eiser] heeft in de memorie van antwoord onder 23 in het kader van de belangenafweging een beroep gedaan op de omstandigheden a) tot en met h). In de memorie van antwoord onder 28 en 29 heeft [eiser] in het kader van zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich op huurbescherming beroept, aangevoerd dat [verweerster] over de woning in [woonplaats] beschikt (zijnde omstandigheid a) in de rubricering van [eiser]). Aan het slot van punt 29 houdt de memorie van antwoord in: "Het vorenstaande krijgt eens te meer reliëf in het licht van de in alineanummer 23 onder a t/m h gestelde feiten en omstandigheden (...)". Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof de omstandigheden b) tot en met h) niet heeft aangemerkt als essentiële stellingen.
3.6 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 11 maart 2005.