Home

Hoge Raad, 08-03-2005, AR7626, 01959/04 B

Hoge Raad, 08-03-2005, AR7626, 01959/04 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2005
Datum publicatie
8 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR7626
Formele relaties
Zaaknummer
01959/04 B
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36c, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 420bis

Inhoudsindicatie

Onttrekking aan het verkeer van geld als wettig betaalmiddel is, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet mogelijk. Uit de voorwaarde voor onttrekking aan het verkeer dat de desbetreffende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang volgt dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijs te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.

Uitspraak

8 maart 2005

Strafkamer

nr. 01959/04 B

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 10 juni 2004, nummer RK 04/119, gegeven op een vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Roermond als bedoeld in artikel 552f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, tot onttrekking aan het verkeer, in de zaak tegen:

[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (Turkije), wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft de vordering van de Officier van Justitie afgewezen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geld niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Tegen dat oordeel is het middel gericht.

3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat tegen onder meer [betrokkene] een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden ter zake van -zakelijk weergegeven- het aanwezig hebben van ruim 19 kilo hasjiesj en bijna 3 kilo marihuana op 18 december 2000, opzet- dan wel schuldheling van grote bedragen Duitse Marken in de maanden februari en maart 1999 en de smokkel van hasjiesj en marihuana naar Duitsland in de periode van augustus 2000 tot en met 14 december 2000.

Deze strafzaak is door de officier van justitie geseponeerd op 03 februari 2004.

In het kader van voormeld strafrechtelijk onderzoek was in beslag genomen een geldbedrag van in totaal (omgerekend in Nederlandse guldens) fl. 280.658,96. [Verdachte] voornoemd heeft omtrent dit geld verklaard dat dit zijn eigendom was en verder niet verklaard omtrent de herkomst daarvan.

De vordering van de officier van justitie berust -kort weergegeven- op de stelling dat dit geldbedrag vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat het geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de vorenomschreven strafbare feiten is verkregen. De officier van justitie stelt zich daarbij op het standpunt dat geld, afkomstig uit criminele activiteiten (in casu drugshandel) van aard in zoverre verandert dat het "besmet geld" is geworden. Het ongecontroleerde bezit van "besmet geld" is dan in strijd met de wet (gezien artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht) en het algemeen belang (gezien de mogelijke maatschappelijke ontwrichting als gevolg van drugsgelden die in de legale geldstroom terechtkomen).

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer alle voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de vorenomschreven strafbare feiten zijn verkregen; voorwaarde is echter dat deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

De rechtbank is van oordeel dat geld, een wettig betaalmiddel, naar zijn aard niet zodanig kan zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd kan zijn met de wet of het algemeen belang. De herkomst of de wijze van verwerving van geld kan deze aard van geld niet veranderen. Noch in de wet, noch in de jurisprudentie, noch in de wetsgeschiedenis heeft de rechtbank aanknopingspunten kunnen vinden om hier anders over te oordelen.

De officier van justitie is kennelijk van opvatting, dat de onderhavige inbeslaggenomen gelden niet aan de beslagene of de verdachte moeten worden teruggegeven en niet in de reguliere geldstroom moeten worden teruggebracht, omdat zij uit strafbare feiten zijn verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank staan hiervoor, nu het gaat om geld, slechts de mogelijkheden van verbeurdverklaring of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel open. Deze mogelijkheden zijn echter gekoppeld aan een veroordeling voor een strafbaar feit. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake nu de officier van justitie heeft medegedeeld de voorgenomen strafzaak tegen voornoemde [betrokkene] te hebben geseponeerd."

3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen onder meer [betrokkene] naar vermeende drugstransacties en heling van geldbedragen zijn onder hem sommen geld in beslag

genomen. Over de herkomst daarvan heeft hij niets willen verklaren. De Officier van Justitie heeft de strafzaak tegen [betrokkene] vanwege overschrijding van de redelijke termijn geseponeerd en de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen geld gevorderd. Het gaat niet om vals geld.

3.4. In het middel wordt de stelling betrokken dat het uit drugshandel afkomstige geld vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer aangezien het bij een teruggave terugkeert in het illegale, en daarmee oncontroleerbare circuit, hetgeen in strijd is met de wet en het algemeen belang.

3.5.1. De onttrekking aan het verkeer is als strafrechtelijke maatregel in het Wetboek van Strafrecht opgenomen bij de Wet van 22 mei 1958, houdende wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming (Stb. 1958, 296). Bij deze wet is in art. 36c Sr als voorwaarde voor de onttrekking aan het verkeer gesteld dat de desbetreffende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Daaruit volgt dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang. Van geld als wettig betaalmiddel kan niet worden gezegd dat het een zodanige aard heeft. Overigens biedt ook de wetsgeschiedenis van genoemde wet geen enkel aanknopingspunt voor een andere opvatting. Bedoelde grond voor onttrekking aan het verkeer is sinds de invoering van de wet niet gewijzigd, terwijl bij latere aanpassingen van art. 36c Sr niet de bedoeling heeft voorgezeten wijziging te brengen in de reikwijdte van bedoelde voorwaarde. Uit het voorgaande vloeit voort dat geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.

3.5.2. Opmerking verdient nog het volgende. Sedert de invoering van de hiervoor genoemde wet zijn verschillende nieuwe wettelijke regelingen tot stand gekomen die (mede) gelden met een criminele herkomst tot onderwerp hebben, zoals de bepalingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11) en die met betrekking tot de strafbaarstelling van witwassen (Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetten blijkt evenmin dat de wetgever er van is uitgegaan dat geld met een criminele herkomst vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.

3.6. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve juist. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2005.