Hoge Raad, 15-02-2005, AR8286, 01234/04
Hoge Raad, 15-02-2005, AR8286, 01234/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 februari 2005
- Datum publicatie
- 17 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AR8286
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8286
- Zaaknummer
- 01234/04
Inhoudsindicatie
Ondervragingsrecht en bruikbaarheid voor bewijs bij politie afgelegde verklaring. Indien de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring bij de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het pv met die verklaring niet in de weg, als de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (HR NJ 2004, 344). Het betoog dat uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeit dat de andere bewijsmiddelen zelfstandig de bewezenverklaring moeten kunnen dragen, is in zijn algemeenheid onjuist (EHRM 31 augustus 1999, appl. no. 35253/97).
Uitspraak
15 februari 2005
Strafkamer
nr. 01234/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 2003, nummer 22/003017-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 3 juni 2003 - de verdachte ter zake van "gijzeling" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verklaring van de aangeefster (het slachtoffer) niet voor het bewijs mocht bezigen nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om haar als getuige te (doen) horen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 16 februari 2003 tot en met 17 februari 2003 te Ridderkerk, opzettelijk één persoon, genaamd [slachtoffer], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten een vriend van die [slachtoffer] genaamd [betrokkene 1], te dwingen iets te doen, immers heeft hij, verdachte
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd belet zijn, verdachtes, woning aan de [a-straat 1] te verlaten door de ramen en deuren van die woning af te sluiten en
- die [slachtoffer] mede te delen dat als zij zou (proberen te) ontsnappen hij haar zou doodschieten en
- vervolgens die [slachtoffer] gedwongen plaats te nemen in een auto en die [slachtoffer] daarmee vervoerd naar een woning aan de [b-straat 1] en
- vervolgens die [slachtoffer] gedurende enige tijd belet die woning te verlaten en,
- die [slachtoffer] wederom medegedeeld dat als zij zou trachten te ontsnappen hij haar zou doden een en ander met het oogmerk om voornoemde [betrokkene 1] ertoe te bewegen geld te betalen aan verdachte."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige waarin de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, en voorts dat dit steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 344).
3.4.1. Uit de bewijsmiddelen, voorzover deze verklaringen bevatten van anderen dan van het slachtoffer, valt af te leiden:
- dat de verdachte geld te goed had van de vriend van het slachtoffer,
- dat het slachtoffer achterbleef bij de verdachte in afwachting van de terugkeer van die vriend met het geld,
- dat, toen die vriend niet kwam opdagen, de verdachte het slachtoffer vanuit zijn huis voor de nacht heeft meegenomen naar het huis van zijn (verdachtes) moeder,
- dat hij haar daar in het bovenste bed van een stapelbed heeft laten slapen terwijl hij in het onderste lag,
- dat het slachtoffer in de loop van de volgende dag heeft getracht weg te komen van de verdachte, doch daarbij door hem werd vastgepakt, waarna ze zich wist los te rukken,
- dat het slachtoffer vervolgens onder het geroep dat de verdachte haar wilde vermoorden is weggerend,
- dat de verdachte met de auto achter haar aan is gereden, doch het slachtoffer in paniek toevlucht heeft weten te vinden in de auto van een haar onbekend persoon,
- dat de verdachte tevergeefs heeft getracht de deur van die auto te openen.
3.4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot de betwisting door de verdachte, als diens verklaring in:
"samenvattend stel ik dat ik [slachtoffer] niet tegen haar wil heb vastgehouden (...)."
3.5. In het licht hiervan is in de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun in de hiervoor onder 3.3 bedoelde zin te vinden voor de betrokkenheid van de verdachte bij de hem tenlastegelegde en bewezenverklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving van het slachtoffer met het oogmerk een ander te bewegen hem geld te betalen. Daaraan doet niet af dat niet alle bestanddelen van de bewezenverklaring steun vinden in ander bewijs dan in de verklaring van het slachtoffer, aangezien uit dat andere bewijs in voldoende mate het gedwongen karakter van het verblijf van het slachtoffer bij de verdachte valt af te leiden. Voorzover het middel er mede toe strekt te betogen dat uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeit dat de andere bewijsmiddelen zelfstandig de bewezenverklaring moeten kunnen dragen, is dit betoog in zijn algemeenheid onjuist (vgl. EHRM 31 augustus 1999, Decision appl. no. 35253/97, Verdam vs. Nederland)
3.6. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 februari 2005.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.