Hoge Raad, 25-01-2005, AS1872, 03434/04 H
Hoge Raad, 25-01-2005, AS1872, 03434/04 H
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 januari 2005
- Datum publicatie
- 25 januari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS1872
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS1872
- Zaaknummer
- 03434/04 H
Inhoudsindicatie
Schiedammer parkmoord: vordering tot herziening door plv. P-G en aanvrage tot herziening door veroordeelde. Er is sprake van een omstandigheid ex art. 457.1.2 Sv, nu a) ene X heeft verklaard de bewezenverklaarde feiten te hebben begaan; b) uit DNA-onderzoek door het NFI volgt dat het op het overleden slachtoffer aangetroffen celmateriaal afgeleide DNA-kenmerken bevat die overeenkomen met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van die X en niet met dat van veroordeelde en ten aanzien waarvan de kans 1 op 900.000 bedraagt dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel bezit dat dezelfde DNA-kenmerken bevat; c) uit onderzoek door het FLDO volgt dat Y-STR DNA-profielen van X en van het niet overleden slachtoffer passen binnen de gemengde Y-STR DNA-profielen die zijn aangetroffen op bij het plegen van de feiten gebruikte veters, terwijl d) het Y-STR DNA-profiel van veroordeelde niet past binnen deze gemengde profielen.
Uitspraak
25 januari 2005
Strafkamer
nr. 03434/04 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op
(i) een vordering behelzende een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 8 maart 2002, nummer 22/001387-01, ingediend door de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en
(ii) een aanvrage tot herziening van datzelfde arrest, ingediend door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, betreffende:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Boschpoort" te Breda en momenteel in het kader van strafonderbreking in vrijheid gesteld.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager ter zake van 1. "doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. "poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 3. "verkrachting", 4. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" en 6. "poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de aanvrager ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 april 2003 's Hofs arrest vernietigd voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
2. De vordering en de aanvrage tot herziening
De vordering en de aanvrage tot herziening zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft naar aanleiding van de door mr. G. Spong ingediende aanvrage tot herziening geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voorzover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvrage vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Beoordeling van de vordering en de aanvrage
4.1. De veroordeling van de aanvrager bij het arrest van het Gerechtshof betreft tengevolge van de daarop gegeven uitspraak in cassatie de hiervoor onder 1.1 genoemde feiten 1, 2, 3 en 4. Die overeenkomstig de tenlastelegging ten aanzien van de aanvrager bewezenverklaarde feiten komen er op neer dat hij op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid heeft beroofd, dat hij toen [slachtoffer 1] heeft verkracht en vervolgens heeft gedood, en heeft gepoogd [slachtoffer 2] te doden.
4.2. De vordering en de aanvrage berusten beide op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. Daartoe wordt in de kern aangevoerd dat uit nader onderzoek naar voren is gekomen dat een andere persoon, te weten [verdachte], heeft bekend de hiervoor onder 4.1 genoemde feiten te hebben begaan en voorts dat op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen niet overeenkomen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de aanvrager, maar wel met die in het DNA-profiel van [verdachte].
4.3. Bij de door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingediende vordering tot herziening is als bewijsmiddel overgelegd het zaaksproces-verbaal Capri, proces-verbaalnummer 205/2004. Dit bevat onder meer verklaringen van [verdachte]. Deze houden bekentenissen in van de hiervoor onder 4.1 genoemde feiten.
Voorts zijn bij de vordering tot herziening bewijsmiddelen overgelegd bevattende de resultaten van nadere onderzoeken naar DNA-sporen. Die bewijsmiddelen betreffen onder meer de volgende stukken:
(i) een brief van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 8 december 2004 van dr. A.J. Kal, gericht aan het arrondissementsparket te Rotterdam, waarin onder meer wordt bericht over de bevindingen van het NFI omtrent het onderzoek dat heeft plaatsgevonden aan het spijkerjasje van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Die brief houdt het volgende in:
"Op de rechterschouder, aan de buitenzijde van het spijkerjasje is een spoor aangetroffen met daarin een geringe hoeveelheid bloed. Dit spoor is bemonsterd en veiliggesteld als [ADH560]#4 en onderworpen aan een DNA-onderzoek. Van het celmateriaal in de bemonstering [ADH560]#4 is een partieel DNA-mengprofiel verkregen met de DNA-kenmerken van tenminste twee personen, waaronder tenminste één man.
Een aantal van deze DNA-kenmerken komt overeen met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 1] [ABX871]. Dit betekent dat de bemonstering [ADH560]#4 een mengsel van celmateriaal bevat dat kan bestaan uit celmateriaal van het slachtoffer [slachtoffer 1] vermengd met celmateriaal van een tweede (mannelijke) persoon.
Onder de aanname dat de bemonstering [ADH560]#4 daadwerkelijk celmateriaal bevat van het slachtoffer [slachtoffer 1] kan een aantal DNA-kenmerken van de tweede persoon worden afgeleid.
De afgeleide DNA-kenmerken van deze tweede persoon zijn vergeleken met de desbetreffende DNA-kenmerken in de DNA-profielen van de veroordeelde [aanvrager] [ACZ268], van de verdachte [verdachte] [RDP361] en van het slachtoffer [slachtoffer 2] [ADH680]. Bij deze vergelijkingen is gebleken dat de afgeleide DNA-kenmerken van de tweede persoon overeenkomen met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RDP361] en niet overeenkomen met de desbetreffende DNA-kenmerken in de DNA-profielen van de veroordeelde [aanvrager] [ACZ268] en van het slachtoffer [slachtoffer 2] [ADH680]. Dit betekent dat de bemonstering [ADH560]#4 een mengsel van celmateriaal bevat dat kan bestaan uit celmateriaal van het slachtoffer [slachtoffer 1] vermengd met celmateriaal van de verdachte [verdachte] [RDP361] en dat er geen aanwijzingen zijn verkregen op de aanwezigheid van celmateriaal van de veroordeelde [aanvrager] [ACZ268], of van het slachtoffer [slachtoffer 2] [ADH680].
De kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel bezit dat dezelfde DNA-kenmerken bezit als de afgeleide DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het celmateriaal van de tweede persoon in de bemonstering [ADH560]#4 bedraagt circa één op 900 duizend.
Vastgesteld is dat de bemonstering [ADH560]#4 een geringe hoeveelheid bloed bevat. Uit bovenstaande analyse blijkt dat de bemonstering [ADH560]#4 celmateriaal bevat dat afkomstig is van twee personen. Er kan niet worden vastgesteld of het bloed in deze bemonstering afkomstig is van het slachtoffer, van de tweede persoon, of van beide personen. Een onderzoek naar de aanwezigheid van andere typen celmateriaal (bijvoorbeeld speeksel of sperma) is niet meer mogelijk omdat de bemonstering bij het onderzoek geheel verbruikt is. Van het uit de bemonstering geïsoleerde DNA is nog DNA-materiaal aanwezig voor aanvullend DNA-onderzoek (bijvoorbeeld een Y-STR onderzoek bij het FLDO in Leiden) en voor contra-expertise."
(ii) een rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) van 19 november 2004 opgemaakt door dr. P. de Knijff en drs. T. Kraayenbrink, dat onder meer de conclusie bevat dat zogenoemde YSTR DNA-profielen van de verdachte [verdachte] en van het slachtoffer [slachtoffer 2] passen binnen de gemengde YSTR DNA-profielen die zijn aangetroffen op bij het plegen van de feiten gebruikte veters;
(iii) een brief van 26 november 2004 van dr. P. de Knijff voornoemd, gericht aan dr. A.J. Kal van het NFI, inhoudende dat het YSTR DNA-profiel van de aanvrager niet binnen de onder (ii) genoemde gemengde DNA-profielen past.
4.4. Bij de door mr. G. Spong ingediende aanvrage tot herziening zijn als bewijsmiddelen eveneens de hiervoor onder 4.3 sub (i), (ii) en (iii) genoemde stukken overgelegd alsmede een brief van de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam van 21 september 2004, gericht aan mr. G. Spong en mr. J.Y. Taekema, inhoudende dat een ter zake van andere strafbare feiten aangehouden en inmiddels in voorlopige hechtenis verkerende verdachte heeft verklaard dat hij degene is die de strafbare feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld, heeft gepleegd.
4.5. De in de vordering en in de aanvrage tot herziening gestelde feiten en omstandigheden leveren, gelet op de inhoud van de daarbij overgelegde stukken, in onderling verband en samenhang bezien, het ernstig vermoeden op dat het Hof, ware het met die feiten en omstandigheden bekend geweest, de aanvrager van de hiervoor onder 4.1 bedoelde feiten zou hebben vrijgesproken.
5. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de vordering en de aanvrage gegrond zijn en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de vordering en de aanvrage tot herziening gegrond;
Beveelt de schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2002;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2005.