Home

Hoge Raad, 22-04-2005, AS2026, C03/269HR

Hoge Raad, 22-04-2005, AS2026, C03/269HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2005
Datum publicatie
22 april 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS2026
Formele relaties
Zaaknummer
C03/269HR

Inhoudsindicatie

22 april 2005 Eerste Kamer Nr. C03/269HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser tot cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

22 april 2005

Eerste Kamer

Nr. C03/269HR

RM/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720,

gevestigd te Rotterdam,

EISERES tot cassatie,

incidenteel verweerster in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

incidenteel eiser tot cassatie,

advocaat: mr. M.V. Polak.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 27 oktober 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van schade welke [verweerder] heeft geleden, lijdt en zal lijden als gevolg van het verkeersongeval van 5 april 1999, op te maken bij staat.

Stad Rotterdam heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 juni 2001 Stad Rotterdam tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor op 10 oktober 2001 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 november 2001 de vordering van [verweerder] toegewezen.

Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft Stad Rotterdam hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 24 juni 2003 heeft het hof het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd doch het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval van 5 april 1999 geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Stad Rotterdam beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Stad Rotterdam mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad, en voor [verweerder] mede door mr. M. Koedoot, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.

De advocaat van Stad Rotterdam heeft bij brief van 20 januari 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 5 april 1999 heeft op de T-kruising van de Stokhasseltlaan met de Vlashoflaan in Tilburg een verkeersongeval plaatsgevonden. [Verweerder], rijdend met zijn bromfiets op het afzonderlijke (brom)fietspad van de Stokhasseltlaan, kwam op deze kruising in aanrijding met een voor hem van rechts komende, vanaf de Vlashoflaan rechtsaf de Stokhasseltlaan oprijdende, personenauto, bestuurd door [betrokkene 1].

(ii) De Vlashoflaan is de verticale poot van de T-kruising en de Stokhasseltlaan de horizontale poot.

(iii) Bedoelde T-kruising is beveiligd met verkeerslichten, die ten tijde van de aanrijding normaal in werking waren.

(iv) Het afgescheiden (brom)fietspad van de Stokhasseltlaan is bestemd voor fietsers en bromfietsers uit twee richtingen; het verkeer van de Vlashoflaan wordt door middel van een verkeersbord gewaarschuwd voor het (brom)fietspad met twee rijrichtingen.

(v) Door middel van verkeersborden wordt de Stokhasseltlaan aangeduid als voorrangsweg.

(vi) Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] zeggen bij het oprijden van de kruising een groen verkeerslicht te hebben gehad.

(vii) Als gevolg van de aanrijding heeft [verweerder] zowel zaakschade als letselschade (een schedelbreuk) opgelopen. Als gevolg van dit letsel was [verweerder] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding nog niet in staat arbeid te verrichten. Hij ontvangt naar zijn zeggen een WAO-uitkering van 80-100%.

(viii) De door [betrokkene 1] bestuurde personenauto was ten tijde van de aanrijding bij Stad Rotterdam verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid ingevolge de WAM.

3.2 [Verweerder] heeft gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. [Verweerder] heeft daartoe primair gesteld dat de omstandigheid dat geen van beide partijen kan bewijzen dat de ander een rood verkeerslicht heeft genegeerd, leidt tot de toepasselijkheid van de ingevolge de verkeersborden geldende voorrangsregels en subsidiair dat, zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat [betrokkene 1] het kruisingsvlak bij voor hem groen licht is opgereden, [betrokkene 1] zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat het kruisingsvlak vrij van verkeer was.

Stad Rotterdam heeft zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 1] de kruising bij groen licht is opgereden en dat [verweerder] derhalve door rood licht moet zijn gereden en heeft betoogd primair dat [betrokkene 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld, nu deze op de verkeersfout van [verweerder] niet bedacht hoefde te zijn, en subsidiair dat eventueel bestaande aansprakelijkheid van [betrokkene 1] op de voet van art. 6:101 BW ingevolge de bij [verweerder] bestaande eigen schuld geheel wordt opgeheven.

3.3 De rechtbank heeft, in verband met het beroep van Stad Rotterdam op eigen schuld aan de zijde van [verweerder], Stad Rotterdam bij tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het verkeerslicht voor [verweerder] rood licht uitstraalde en dat [verweerder] dit licht heeft genegeerd. Bij eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Stad Rotterdam niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, zodat haar beroep op eigen schuld van [verweerder] moet worden verworpen. De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] toegewezen.

Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd doch het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat.

3.4.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 4.4 heeft miskend dat uit het ontstaan van schade (het ongeval) niet zonder meer kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld. Onder verwijzing naar HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403, klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat voor een vordering als de onderhavige, die is gebaseerd op gevaarzettend handelen leidend tot een verkeersongeval, de maatstaf geldt of de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gevaarzettend handelen zo groot was dat de laedens zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.

3.4.2 Het hof heeft dit een en ander in rov. 4.4 echter niet miskend. Het hof heeft - onder verwijzing naar art. 5 WVW - geoordeeld dat [betrokkene 1] heeft gehandeld in strijd met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer dat - ook in het geval van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie - een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor [betrokkene 1] onder de verkeerslichten een bord zichtbaar was waarop werd gewaarschuwd voor (brom)fietsers van twee kanten en dat [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij, rijdend in de tweede versnelling, de kruising naderde en vervolgens, toen het licht op groen sprong, de kruising is opgereden terwijl hij naar links niets kon zien, gas heeft bijgegeven en naar rechts is afgeslagen. Tevens moet worden aangenomen dat het hof bij dit oordeel heeft betrokken dat, naar het hof heeft vastgesteld in rov. 4.9, het kruisingsvlak in beginsel overzichtelijk is en dat de reden waarom [betrokkene 1] naar links slechts een beperkt zicht had, naar door Stad Rotterdam is gesteld (zie rov. 3.7 van het tussenvonnis van de rechtbank), gelegen was in de aanwezigheid van een rij auto's in het voorsorteervak voor linksaf. In 's hofs oordeel ligt derhalve besloten dat volgens het hof moet worden aangenomen dat, wanneer [betrokkene 1] voorzichtiger het kruisingsvlak was opgereden en had gekeken of er verkeer van links kwam, hij [verweerder] zou hebben zien aankomen. Het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] door te handelen zoals hij heeft gedaan onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder], impliceert derhalve dat [betrokkene 1] door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1.1 faalt, nu uit het vorenoverwogene immers blijkt dat van een miskenning van de door het onderdeel bedoelde maatstaf geen sprake is.

3.5.1 Onderdeel 1.2 acht het in rov. 4.4 neergelegde oordeel, voorzover het hof wel aan de zorgvuldigheidsmaatstaf zou hebben getoetst, niettemin onjuist althans onbegrijpelijk en wel om de in de onderdelen 1.2.1 tot en met 1.2.6 neergelegde redenen. Het onderdeel stelt daarbij voorop dat het hof niet heeft vastgesteld dat onjuist zouden zijn de stellingen van [betrokkene 1] dat het verkeerslicht in zijn richting groen was toen hij de kruising opreed en dat de kruising op dat moment, voorzover hij kon overzien, vrij was.

3.5.2 Onderdeel 1.2.1, dat uitgaat van de veronderstelling dat uit 's hofs overweging (rov. 4.4) - "uit de aanwezigheid van [verweerder] op de kruising volgt dat deze niet vrij was" - moet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat vaststaat dat de kruising op het moment van oprijden, voorzover [betrokkene 1] kon overzien, niet vrij was, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof is immers uitgegaan van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] dat hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed maar desondanks is doorgereden waarna een aanrijding is ontstaan met de van links komende [verweerder]. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de kruising voorzover [betrokkene 1] deze bij het oprijden kon overzien niet vrij was.

3.5.3 Onderdeel 1.2.2 strekt ten betoge dat uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] geen zicht ter linkerzijde had en dat er een verkeersbord was dat waarschuwt voor (brom)fietsers van twee kanten, niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] dus onrechtmatig heeft gehandeld. Ook dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu het hof heeft geoordeeld (rov. 4.4 en 4.5) dat [betrokkene 1] is tekortgeschoten in de vereiste oplettendheid omdat hij, naar hij zelf heeft verklaard, rijdend in de tweede versnelling, gas bijgevend de kruising is opgereden hoewel hij naar links niets kon zien.

3.5.4 De onderdelen 1.2.3 tot en met 1.2.6 nemen alle tot uitgangspunt dat moet worden aangenomen dat [verweerder] door rood licht moet zijn gereden. De onderdelen strekken ten betoge dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof in het midden heeft gelaten of [verweerder] door rood licht is gereden.

3.5.5 Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had en - evenzeer veronderstellenderwijs - dat [verweerder] door rood licht is gereden (rov. 4.4 in samenhang met rov. 4.6). In het in rov. 4.4 neergelegde oordeel van het hof ligt besloten dat voor een verkeersdeelnemer die in een geval dat gekenmerkt wordt door de hiervoor in 3.4.2 vermelde feiten bij groen licht een kruising oprijdt die hij niet (geheel) kan overzien, het door rood licht rijden van een voor hem van links komende bromfietser niet een gedraging is die zo onverwacht is dat niet kan worden verlangd dat daarmee bij het oprijden van de kruising rekening wordt gehouden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof kon derhalve bij de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig had gehandeld in het midden laten of [verweerder] daadwerkelijk door rood licht is gereden dan wel (slechts) heeft nagelaten te controleren of de kruising daadwerkelijk vrij was voordat hij deze opreed.

3.5.6 Nu de bij de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] gebezigde veronderstelling dat [betrokkene 1] groen licht had, niet meebrengt dat bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] eigen schuld kan worden verweten, ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] door rood licht is gereden, heeft het hof in rov. 4.6 - terecht - geoordeeld dat op [betrokkene 1] de bewijslast rust van zijn stelling dat [verweerder] (daadwerkelijk) door rood licht is gereden. Het hof heeft in rov. 4.6 eveneens geoordeeld dat [betrokkene 1] niet in dat bewijs is geslaagd. Het hof heeft voorts in rov. 4.7 geoordeeld dat grief 5, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, naar blijkt uit de afgelegde verklaringen, niet is komen vast te staan dat kan worden uitgesloten dat twee door groen rijdende verkeersdeelnemers op de kruising met elkaar in aanrijding komen, geen bespreking behoeft omdat ook bij gegrondbevinding van deze grief de vraag open blijft wie van beide bestuurders een rood verkeerslicht heeft genegeerd en omdat ook in dat geval geldt dat zij beiden het kruisingsvlak zijn opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was. In zoverre staat reeds vast, zo heeft het hof in rov. 4.7 en rov. 4.8 kennelijk geoordeeld, dat sprake is van eigen schuld van [verweerder] omdat de schade van [verweerder] mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Dit oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.

3.5.7 Uit het in 3.5.5 en 3.5.6 overwogene vloeit voort dat de klachten van de onderdelen 1.2.3 tot en met 1.2.6 alle falen. Uit de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen en uit de rov. 3.5.3 en 3.5.4 vloeit evenzo voort dat onderdeel 1.2 geen doel treft.

3.6 In 's hofs in rov. 4.4 neergelegde oordeel - in de kern dat [betrokkene 1] onvoldoende zorgvuldig de kruising is opgereden - ligt besloten dat het hof de stelling van [betrokkene 1] dat de kruising vrij was toen hij deze opreed en dat [verweerder] met zodanige snelheid de kruising is opgereden dat hij plotseling vóór de auto verscheen en [betrokkene 1] niet meer in staat was hem te ontwijken, heeft verworpen. Voorts ligt daarin besloten dat het hof, ondanks de betwisting daarvan door [betrokkene 1], het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en de schade aanwezig heeft geacht. De onderdelen 1.3 en 1.4 falen derhalve.

3.7 Onderdeel 2 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu, anders dan het onderdeel veronderstelt, in de rov. 4.4, 4.7, 4.8 en 4.9, eerste en tweede zin, van het hof besloten ligt dat de aan een ieder toe te rekenen omstandigheden - de vastgestelde verkeersfouten van zowel [betrokkene 1] als [verweerder] bestaande in het oprijden van het kruisingsvlak zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was - gelijkelijk tot de schade hebben bijgedragen.

3.8.1 In rov. 4.9 heeft het hof geoordeeld dat [verweerder], als bestuurder van een bromfiets, de zwakkere verkeersdeelnemer is in vergelijking met [betrokkene 1] als autobestuurder en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking dient te komen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aanrijding voor 60% aan [betrokkene 1], de verzekerde van Stad Rotterdam, is te wijten en dat Stad Rotterdam mitsdien 60% van de door [verweerder] geleden schade dient te dragen.

3.8.2 Onderdeel 3 klaagt dat het hof, kennelijk de 50-50 verdeling op grond van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slot BW aanpassend, heeft miskend dat een bromfietser in verhouding tot de automobilist niet rechtens als zwakkere verkeersdeelnemer kan worden beschouwd, althans dat deze krachtsverhouding op zichzelf geen aanleiding kan geven tot een billijkheidscorrectie als door het hof aangebracht, althans dat een dergelijke correctie nadere motivering zou behoeven. In dit verband betoogt het onderdeel dat de kwetsbaarheid van de bromfietser inherent is aan het door de bromfietser zelf gekozen motorrijtuig en niet langs de weg van de billijkheidscorrectie ten laste van de automobilist dient te worden gebracht. Het onderdeel betoogt daarenboven dat in aanmerking dient te worden genomen dat het voor het systeem van de civielrechtelijke verkeersaansprakelijkheid centrale artikel 185 WVW binnen de categorie van motorrijtuigen geen onderscheid maakt tussen bromfietsers en auto's.

3.8.3 Bij genoemde billijkheidscorrectie gaat het om de billijkheid die "wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval" een andere verdeling eist dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit meebrengt. Met zijn oordeel dat [verweerder] als bestuurder van een bromfiets ten opzichte van [betrokkene 1] als bestuurder van een auto heeft te gelden als zwakkere verkeersdeelnemer en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking dient te komen heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het ernstige letsel dat [verweerder] bij de aanrijding heeft opgelopen een andere omstandigheid als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW oplevert. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde evenmin als het oordeel van het hof dat Stad Rotterdam 60% van de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden nadere motivering dan door het hof is gegeven. Alle klachten van onderdeel 3 falen.

3.9 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt Stad Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.678,07 in totaal, waarvan € 1.616,82 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 61,25 aan [verweerder].

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 april 2005.