Hoge Raad, 22-04-2005, AS2027, C03/319HR
Hoge Raad, 22-04-2005, AS2027, C03/319HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 2005
- Datum publicatie
- 22 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AS2027
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2027
- Zaaknummer
- C03/319HR
Inhoudsindicatie
22 april 2005 Eerste Kamer Nr. C03/319HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink, t e g e n EMI COMPACT DISC (HOLLAND) B.V., gevestigd te Uden, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
22 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/319HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink,
t e g e n
EMI COMPACT DISC (HOLLAND) B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 29 november 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: EMI - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd te verklaren voor recht dat het door EMI aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en EMI te veroordelen aan [eiser] te betalen een schadevergoeding van ƒ 101.900,-- bruto vermeerderd met de wettelijke rente.
EMI heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 augustus 2000 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 3 september 2003 heeft de rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
EMI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1954, is op 1 juni 1978 bij EMI in dienst getreden, alwaar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van "packer" met een salaris van ƒ 4.037,50 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
(ii) Op 28 oktober 1996 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft EMI per brief van 30 september 1998 de regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met [eiser] op te zeggen, welke toestemming op 28 januari 1999 is verleend.
(iii) Op grond daarvan heeft EMI bij brief van 29 januari 1999 de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd per 1 maart 1999.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd te verklaren voor recht dat het door EMI aan [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Voorts heeft [eiser] gevorderd betaling door EMI van een schadevergoeding van ƒ 101.900,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente.
EMI heeft hiertegen allereerst tot verweer aangevoerd dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard; de vorderingen zijn immers op de voet van art. 7:683 BW verjaard nu zij pas zijn ingesteld bij inleidende dagvaarding van 29 november 1999, derhalve na de in deze bepaling genoemde termijn van zes maanden na het einde van het dienstverband, dat immers per 1 maart 1999 is opgezegd. Subsidiair heeft EMI bestreden dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
[Eiser] heeft hiertegenover gesteld, kort gezegd, dat EMI van haar ontslagaanzegging per 1 maart 1999 is teruggekomen en het feitelijk einde dienstverband heeft gesteld op 1 juni 1999, zodat de verjaringstermijn verstreek op 1 december 1999.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard en [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen verklaard.
De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 De rechtbank heeft - in cassatie niet bestreden - in rov. 5.7 geoordeeld dat in de brief van [eiser] aan EMI van 15 februari 1999 (impliciet) een verzoek van [eiser] aan EMI is te lezen de onregelmatige opzegging per 1 maart 1999 in te trekken, althans in te stemmen met opzegging met inachtneming van de correcte opzegtermijn (die, naar blijkt uit de brief van 15 februari 1999, volgens [eiser] vier maanden had moeten zijn (rov. 5.9)). De rechtbank heeft - evenzo in cassatie niet bestreden - tevens geoordeeld dat het rechtsgeldig mogelijk is dat een werkgever op verzoek van en aldus met instemming van de werknemer terugkomt van een opzegging met een te korte opzegtermijn die op zichzelf volkomen rechtsgeldig is doch die de werkgever schadeplichtig maakt op grond van art. 7:677 BW, en dat herstel van een onregelmatige opzegging door de werkgever - met instemming van de werknemer - kan geschieden door een vormvrije wilsverklaring, gericht op wijziging van de opzegtermijn welke besloten kan liggen in een of meer gedragingen, alsmede - in rov. 5.9 - dat [eiser] negen gedragingen van EMI heeft genoemd waaruit naar zijn oordeel blijkt dat EMI ook zelf 1 juni 1999 als feitelijke datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft aangemerkt.
3.4 Onderdeel 2.2 stelt terecht voorop dat de rechtbank, gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, diende te beoordelen of in een of meer van de door [eiser] genoemde gedragingen van EMI besloten ligt dat EMI heeft willen instemmen met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999, dan wel dat [eiser] deze gedragingen aldus heeft mogen opvatten dat EMI instemde met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999.
3.5 De rechtbank heeft in rov. 5.10 de hiervoor in 3.4 geformuleerde vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe geoordeeld dat EMI heeft gesteld dat zij de van het GAK ontvangen uitkeringen en de overige loonbestanddelen zoals voorheen tot aan 1 juni 1999 aan [eiser] heeft uitbetaald omdat zij schadeplichtigheid erkende en het door haar gehanteerde loonadministratiesysteem ertoe noopte ook bij erkenning van schadeplichtigheid, als in dit geval, 1 juni 1999 als datum einde dienstverband in het systeem in te voeren, waardoor alle administratieve en boekhoudkundige afwikkelingen tot 1 juni 1999 doorliepen. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat de door [eiser] gestelde gedragingen niet eenduidig kunnen worden uitgelegd als te zijn gedaan in het kader van het terugdraaien van de opzegdatum zodat zij niet kunnen worden opgevat als een verklaring of gedraging inhoudende instemming met een wijziging van de ontslagdatum van 1 maart 1999 in 1 juni 1999.
3.6.1 In rov. 5.10 ligt het oordeel besloten dat voor de beantwoording van de vraag of [eiser] op grond van de door hem genoemde gedragingen van EMI heeft mogen vertrouwen dat EMI instemde met verschuiving van de ontslagdatum van 1 maart 1999 naar 1 juni 1999, doorslaggevend is de uitleg die EMI achteraf in deze procedure aan haar gedragingen heeft gegeven met een beroep op haar administratieve systeem waarvan is gesteld noch gebleken dat [eiser] dat kende.
Het middel klaagt terecht dat de rechtbank in rov. 5.10 op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven doordat zij heeft miskend dat het bij de beantwoording van de hiervoor in 3.5 geformuleerde vraag erom gaat welke betekenis [eiser] destijds aan de gedragingen van EMI heeft mogen toekennen en niet om de vraag of EMI in de onderhavige procedure een al dan niet plausibele verklaring voor deze gedragingen heeft gegeven.
3.6.2 Het middel klaagt voorts, en wel tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene: terecht, dat onbegrijpelijk is wat de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen met de volgende passage in rov. 5.10: "In het kader van de uitleg, die EMI geeft aan de gestelde gedragingen past het, dat [eiser] concludeert, dat de geciteerde zinsnede (sub i) uit de opzeggingsbrief van 29 januari 1999 per definitie is achterhaald door de erkenning van EMI van haar schadeplichtigheid". De bewuste zinsnede uit de opzeggingsbrief luidt: "de eindafrekening zult u in de maand na uitdiensttreding ontvangen".
3.6.3 Evenzeer terecht acht het middel onbegrijpelijk hoe de rechtbank tot het kennelijke oordeel heeft kunnen komen dat [eiser] niet erop heeft mogen vertrouwen dat EMI instemde met een wijziging van de opzegtermijn doch destijds had moeten inzien dat de datum einde dienstverband niet door EMI werd verschoven. Dit geldt des te sterker nu, zoals ook onderdeel 2.5 stelt, ervan moet worden uitgegaan dat EMI voorafgaande aan de procedure niet aan [eiser] te kennen heeft gegeven of zij uit hoofde van schadeplichtigheid op grond van art. 7:677 lid 2 BW dan wel uit hoofde van verschuiving van de ontslagdatum naar 1 juni 1999 aan [eiser] is blijven betalen hetgeen zij voor 1 maart 1999 aan hem betaalde en de rechtbank niet heeft vastgesteld, en uit de stukken van het geding ook niet kan worden geconcludeerd, dat EMI heeft gesteld dat [eiser] wist dan wel behoorde te weten dat de gedragingen van EMI slechts voortvloeiden uit (de beperkingen van) het administratieve systeem.
Hierbij merkt de Hoge Raad nog op dat, voor zover de rechtbank bij haar oordeel ervan zou zijn uitgegaan dat erkenning van schadeplichtigheid wegens onregelmatig ontslag in een geval als het onderhavige, waarin [eiser] een WAO-uitkering van het GAK ontvangt en een loonsuppletie, ertoe leidt dat EMI maandelijks als schadeloosstelling moet betalen de door het GAK aan haar afgedragen WAO-uitkering plus de loonsuppletie tot aan de datum waartegen regelmatig had kunnen worden opgezegd, dit uitgangspunt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Schadeplichtigheid op grond van art. 7:677 BW leidt immers ertoe dat de werkgever aan de werknemer een bedrag - een som ineens - moet betalen, voor de berekening waarvan het gaat om het loon, vastgesteld bij of krachtens de arbeidsovereenkomst zoals deze ten tijde van haar beëindiging tussen partijen gold.
3.6.4 Het middel klaagt ten slotte met juistheid dat de rechtbank heeft miskend dat het - mede gelet op het verzoek van [eiser] aan EMI tot verschuiving van de ontslagdatum - op de weg van EMI had gelegen om duidelijkheid te verschaffen omtrent de datum waarop het dienstverband eindigde, en wel juist omdat EMI wist of behoorde te weten dat zij in haar administratie 1 juni 1999 had ingevoerd als datum einde dienstverband en dat dit zou leiden tot een administratieve afwikkeling alsof [eiser] tot 1 juni 1999 in dienst zou zijn. Dit een en ander klemt temeer nu, zoals onderdeel 2.6 terecht betoogt, niet valt in te zien dat EMI, toen zij besloot [eiser] administratief te behandelen alsof hij eerst per 1 juni 1999 uit dienst zou gaan, niettemin enig belang had vast te houden aan 1 maart 1999 als datum waarop het dienstverband eindigde, noch dat [eiser] op een dergelijk belang en op een daarop gerichte bedoeling van EMI bedacht had moeten zijn.
3.6.5 De onderdelen 2.2 tot en met 2.6, die op dit een en ander gerichte klachten bevatten, slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 3 september 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt EMI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.352,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 april 2005.