Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AS4406, C04/084HR

Hoge Raad, 20-05-2005, AS4406, C04/084HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS4406
Formele relaties
Zaaknummer
C04/084HR

Inhoudsindicatie

20 mei 2005 Eerste Kamer Nr. C04/084HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. A.J. Swelheim, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. G.C. Makkink. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

20 mei 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/084HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. A.J. Swelheim,

t e g e n

[Verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. G.C. Makkink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 17 mei 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Middelburg en gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden en te lijden materiële en immateriële schade, waaronder begrepen de door [eiser] gemaakte buitengerechtelijke kosten alsmede de over al die schade te berekenen rente, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Eiser] heeft tevens de betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 6.718,88 wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 december 2000 de vordering toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Middelburg.

Bij vonnis van 10 december 2003 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de Bakker alsnog afgewezen.

Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:

- in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing naar het hof te 's-Gravenhage;

- in het incidentele beroep tot verwerping;

- tot veroordeling van [verweerster] in de kosten van zowel het principale als het incidentele beroep.

De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 11 februari 2005 op deze conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1961, is op 28 april 1978 bij [verweerster] in dienst getreden als monteur/wikkelaar. Zijn werk bestond uit het vervaardigen van transformatoren, waarbij onder meer in het bijzonder als handelingen moesten worden verricht het wikkelen van transformatoren, het voorzien van de transformatoren van pinnetjes, het "inblikken" van de transformatoren en het plaatsen van de transformatoren in een harsbad en daarna in een oven.

[Eiser] heeft op een gegeven moment in 1987 klachten gekregen, welke begonnen met pijn in het gebied van het achterhoofd, de schouderlijn en de rechterarm. Op 18 oktober 1993 heeft [eiser] zich ziek gemeld en in de jaren daarna heeft hij nauwelijks meer voor [verweerster] gewerkt.

3.2.1 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, alsmede betaling van ƒ 6.718,88 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij lijdt aan het RSI-syndroom, fase 2 à 3, dat veroorzaakt is door repetitief monotoon werk bij een slechte werkplek ergonomie. Stellende dat [verweerster] heeft verzuimd de aard van het werk zodanig af te wisselen, de werkdruk zodanig af te stemmen en de werkplek zodanig in te richten dat de ziekte-uitval voorkomen had kunnen worden, heeft hij [verweerster] aansprakelijk gehouden voor de schade die hij in de uitoefening van de dienstbetrekking heeft geleden.

3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Daartoe heeft hij, kort weergegeven, het volgende overwogen. [Eiser] heeft met het in het geding gebrachte rapport van de revalidatiearts [betrokkene 1] voldoende aannemelijk gemaakt dat een verband bestaat tussen zijn klachten en de werkzaamheden die hij bij [verweerster] heeft uitgevoerd; evenzeer is aannemelijk dat [eiser] door die klachten schade heeft geleden. Van [verweerster] had in het kader van de op haar rustende bewijslast mogen worden verwacht dat zij een concrete beschrijving zou geven van de wijze waarop [eiser] destijds zijn arbeid heeft verricht en van de omstandigheden waaronder hij heeft moeten werken alsmede van de daarbij genomen maatregelen om het ontstaan van klachten als de onderhavige, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te voorkomen. Aan deze verplichting heeft [verweerster] niet voldaan, hetgeen de kantonrechter tot de slotsom leidt dat [verweerster] de stellingen van [eiser] onvoldoende heeft weersproken.

De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover de kantonrechter op grond van het verslag van de revalidatiearts [betrokkene 1] heeft kunnen oordelen dat [eiser] de klachten in verband met zijn werkzaamheden heeft gekregen, dit oordeel in ieder geval niet in stand kan blijven, nu een inmiddels uitgebracht deskundigenbericht van de neuroloog Dellemijn en de orthopedisch chirurg Nollen het tegendeel behelst. Zij heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Bij de beoordeling van de door het middel aangevoerde klachten moet worden vooropgesteld dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen en in cassatie terecht niet is bestreden, in beginsel aan de werknemer is te stellen en zo nodig te bewijzen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, en de uitoefening van de werkzaamheden waarin de schade gesteld wordt te zijn geleden.

De rechtbank heeft hieromtrent in rov. 3.6.4 van haar vonnis het volgende overwogen. Het enkele feit dat [eiser] bij [verweerster] heeft gewerkt en in die tijd de klachten heeft gekregen is onvoldoende om via de "omkeerregel" - behoudens tegenbewijs - aan te nemen dat de klachten in verband staan met de werkzaamheden. Voor zover dit al anders zou zijn op grond van de beschrijving van de werkzaamheden, zoals [eiser] die heeft gegeven, kan die beschrijving in dit geval niet uitmonden in toepassing van de omkeerregel, omdat [verweerster] de stellingen van [eiser] op dit punt heeft betwist.

Dit leidt de rechtbank in rov. 3.6.5 tot de slotsom dat de stelling van [eiser] dat de klachten hun oorzaak vonden in de werkomstandigheden niet vaststaat en ook niet (behoudens tegenbewijs) voor vaststaand kan worden gehouden, en dat het bewijsrisico met betrekking tot deze stelling op [eiser] rust. Het onderzoek naar de juistheid van deze stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gedaan door bewijslevering door getuigen, nu het hier gaat om een medisch vraagstuk en de aangewezen weg om de omstreden stelling te onderzoeken is het inwinnen van een oordeel van deskundigen, hetgeen al is geschied.

4.2 Aldus overwegende heeft de rechtbank miskend dat weliswaar met het oog op de op [eiser] rustende bewijslast een onderzoek door (medische) deskundigen aangewezen kan zijn voor de beantwoording van de vraag of tussen de door een werknemer verrichte werkzaamheden en de door deze ondervonden klachten oorzakelijk verband, in de zin van condicio sine qua non verband, bestaat, maar dat vooraleer deze vraag aan de orde kan komen onder meer moet worden vastgesteld om welke werkzaamheden het in het gegeven geval gaat. Nu in het onderhavige geval omstreden is waaruit de werkzaamheden van [eiser] bestonden en [eiser] heeft aangeboden zijn door [verweerster] betwiste beschrijving van die werkzaamheden te bewijzen, heeft de rechtbank, die niet heeft vastgesteld dat het oordeel van de deskundigen niet anders zou hebben geluid indien zij zouden zijn uitgegaan van de door [eiser] gegeven omschrijving van zijn werkzaamheden, door niet op dit bewijsaanbod in te gaan hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de onderdelen 1 en 2 hierover klagen, treffen zij derhalve doel.

4.3 Voor zover onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank bij haar beslissing in rov. 3.6.5 dat zij, nu reeds een voorlopig deskundigenbericht is uitgebracht, geen nieuw deskundigenbericht zal gelasten, niet is ingegaan op de essentiële stelling van [eiser] dat het voorlopig deskundigenbericht is opgesteld door een neuroloog en een orthopeed en dat dit niet de aangewezen deskundigen zijn om RSI-klachten te diagnosticeren, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien de rechtbank niet aan deze stelling is voorbijgegaan, maar haar heeft verworpen. Zij heeft immers "alle bezwaren" van [eiser] tegen het voorlopig deskundigenbericht als onvoldoende zwaarwegend beschouwd (rov. 3.5.1). Voor zover het onderdeel dit oordeel bestrijdt, ziet het eraan voorbij dat de keuze van de deskundigen en de waardering van het door hen uitgebrachte bericht zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dit brengt mee dat het oordeel van de rechtbank in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

Voor het overige behoeft het onderdeel thans geen behandeling. Na verwijzing zal zo nodig, aan de hand van de resultaten van de bewijslevering en van hetgeen dan is komen vast te staan omtrent door [verweerster] getroffen maatregelen, nader kunnen worden beoordeeld of een nieuw deskundigenonderzoek aangewezen is.

5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Het middel, dat zich richt tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [verweerster] op rechtsverwerking (rov. 3.4.2), klaagt dat [verweerster] naast hetgeen de rechtbank in die overweging heeft vermeld, ook heeft aangevoerd dat zij door het tijdsverloop tussen het ontstaan van de klachten van [eiser] en het instellen van de vordering is bemoeilijkt in haar mogelijkheden verweer te voeren. Het middel is tevergeefs voorgesteld. In aanmerking genomen dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, kan zodanig beroep slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. Dit brengt ook mee dat genoegzame concrete feiten moeten zijn aangevoerd, waarop dit beroep kan worden gegrond. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het enkele beroep op het tijdsverloop in verband met de mogelijkheden verweer te voeren, zonder in dit verband nadere concrete gronden aan te voeren, onvoldoende is om een beroep op rechtsverwerking te rechtvaardigen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 10 december 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.039,84 in totaal, waarvan € 2.967,84 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 72,-- te voldoen aan [eiser].

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.271,34 in totaal, op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 20 mei 2005.