Home

Hoge Raad, 19-04-2005, AS5556, 02109/04

Hoge Raad, 19-04-2005, AS5556, 02109/04

Inhoudsindicatie

OM-cassatie betreffende de toepassing van art. 63 Sr. Na veroordeling tot 20 jaar gevangenisstraf wegens medeplegen moord wordt verdachte schuldig verklaard aan vóór die veroordeling gepleegde gewapende overvallen en wordt hem te dier zake geen straf of maatregel opgelegd. Art. 63 jo art. 57.2 Sr strekt ertoe het maximum van de vrijheidsstraf die de tweede rechter kan opleggen te beperken en niet daartoe dat die rechter in het gegeven geval een hogere straf zou kunnen opleggen dan de maximumstraf die t.z.v. de door hem berechte feiten kan worden toegepast. De tweede rechter, die voor het door hem berechte feit in de eerste plaats gebonden is door het daarvoor geldende strafmaximum – zulks in het gegeven geval met toepassing van de samenloopbepalingen – wordt voorts met een nadere beperking van zijn straftoemetingsvrijheid betreffende vrijheidsstraffen geconfronteerd. Hij zal immers rekening moeten houden met de strafbare feiten t.z.wv. de eerste rechter verdachte heeft veroordeeld en met de door deze opgelegde straf in die zin dat: a) moet worden nagegaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl b) hij geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de door de eerste rechter opgelegde straf.

I.c. kon het hof t.z.v. de gewapende overvallen geen levenslange gevangenisstraf opleggen omdat die feiten zijn bedreigd met een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 16 jaar, terwijl, nu verdachte voor de moord tot de gelet op art. 10.4 Sr maximale tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar was veroordeeld, art. 63 jo art. 57 Sr meebrengt dat het hof aan verdachte geen gevangenisstraf meer kon opleggen.

Uitspraak

19 april 2005

Strafkamer

nr. 02109/04

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 november 2003, nummer 22/000622-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 12 december 2002 - de verdachte ter zake van 1., 4. en 5. telkens opleverende "de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2., 3. en 7. telkens opleverende "de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 6. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft",

8. "de voortgezette handeling van afpersing en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en 9. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" strafbaar verklaard en bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], toegewezen en voorts de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De raadsman van de verdachte, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat het onwenselijk is aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof om geen straf of maatregel op te leggen onbegrijpelijk is. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De verdachte is bij onherroepelijk geworden vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001 onder meer ter zake van het medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren. In de onderhavige zaak is de verdachte, kort gezegd, vervolgd ter zake van een aantal gewapende overvallen die zijn begaan vóór bovengenoemd vonnis van de Rechtbank te Zutphen. De verdachte is bij het bestreden arrest strafbaar verklaard ter zake van het ten laste van hem bewezenverklaarde, opleverende de strafbare feiten zoals hiervoor onder 1 vermeld. Het Hof heeft de verdachte geen straf of maatregel opgelegd.

3.3. Het Hof heeft in dat verband overwogen:

"9. Geen straf of maatregel

De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als vermeld in de vordering.

Op grond van het procesdossier gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

De verdachte heeft zich samen met anderen in een relatief korte periode schuldig gemaakt aan gewelddadige overvallen op café's, een snackbar en een shoarmazaak waarbij de verdachte een leidende rol heeft gespeeld. Bij de overval op één van de café's werd tevens een taxichauffeur met geweld overvallen. Met bivakmutsen of panty's over hun hoofd en gewapend met vuurwapens zijn de verdachte en zijn mededaders de bedoelde gelegenheden op uiterst koelbloedige wijze binnengegaan en hebben zij de aanwezigen in de panden bedreigd met deze wapens, in sommige gevallen door het wapen tegen de borst of in de nek of tegen het hoofd van het slachtoffer te drukken. Daarnaast hebben zij soms aanwezigen fysiek geweld aangedaan door hen te schoppen en te slaan, waarbij enkelen van de aanwezigen letsel hebben opgelopen. Bij deze overvallen zijn geld en diverse goederen, zoals tassen, mobiele telefoons en sieraden, buitgemaakt. Voorts heeft verdachte zich met een of meer anderen schuldig gemaakt aan twee pogingen tot overval op respectievelijk een café en een bank. Bij de poging tot overval op het café is de eigenaar van dat café in de rug geschoten, als gevolg waarvan deze man zwaar

lichamelijk letsel heeft bekomen. Bij de poging tot overval op de bank heeft verdachte of zijn mededader onder meer een vuurwapen tegen het hoofd van een medewerkster van het naast de bank gelegen ingenieursbureau gedrukt en gedreigd dat hij haar wat aan zou doen. Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een benzinestation. Verdachte heeft daarbij een medewerkster en een toevallig aanwezige klant bedreigd met een vuurwapen. Deze overvallen zijn door de slachtoffers als buitengewoon bedreigend ervaren en een aantal van hen heeft gevreesd voor zijn of haar leven. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten - en hun naasten - nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen. Daarnaast brengen feiten zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. De verdachte en zijn mededaders zijn bij de overvallen en de pogingen daartoe volledig voorbij gegaan aan de psychische en lichamelijke gevolgen voor de slachtoffers en hebben kennelijk slechts aan eigen geldelijk gewin gedacht. Ook het aantal personen dat slachtoffer werd van zijn gewelddadig handelen en de angstige reacties van een aantal van hen hebben in geen enkel opzicht remmend gewerkt.

De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.

Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof het volgende in aanmerking.

Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, bij - inmiddels onherroepelijk - vonnis van de rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001 onder meer terzake van medeplegen van moord, gepleegd op 5/6 april 2000, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren en dat de veroordeling van verdachte terzake van gewapende overvallen gepleegd op 20 april 2000 tot een gevangenisstraf van zes jaren, opgelegd door het hof te 's-Gravenhage op 9 november 2000, bij arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002 onherroepelijk is geworden.

De thans bewezenverklaarde feiten zijn begaan vóór voormelde veroordelingen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat ook bij niet gelijktijdige berechting van verschillende feiten, die gelijktijdig hadden kunnen worden berecht, alsnog de samenloopbepalingen - in casu die van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht - moeten worden toegepast alsof sprake was van gelijktijdige berechting, gevoegde behandeling en één straf. Daarbij geldt de cumulatiebegrenzing zoals vermeld in de artikelen 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Moord wordt in het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De maximale strafbedreiging voor moord is daarmee gelijk aan het absolute wettelijke maximum aan op te leggen gevangenisstraf.

Alhoewel het enige uit de jurisprudentie bekende vergelijkbare voorbeeld een geval betreft, waarin het laatst te berechten feit met levenslange gevangenisstraf wordt bedreigd (NJ 1999/435), dwingen - naar het oordeel van het hof - noch de wet, noch de jurisprudentie tot de opvatting, dat de volgorde waarin de afzonderlijke feiten bij ongelijktijdige berechting daadwerkelijk aan de rechter worden voorgelegd van belang is. Met andere woorden het doet niet ter zake of het feit met de zwaarste strafbedreiging het eerst, dan wel het laatst wordt berecht.

Bij gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten had dus levenslang of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaren kunnen worden opgelegd.

Op grond van het bepaalde in artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zou derhalve ofwel alsnog een levenslange gevangenisstraf kunnen worden opgelegd - waardoor de door de rechtbank te Zutphen opgelegde straf van twintig jaren en de gevangenisstraf van zes jaren opgelegd door dit hof worden geabsorbeerd (zie artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht) - ofwel een schuldigverklaring zonder strafoplegging, nu tengevolge van deze veroordelingen voor een tijdelijke gevangenisstraf geen plaats meer is. Het hof sluit zich op dit punt aan bij de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis.

Alhoewel de strikte bewoordingen van artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zich dus niet verzetten tegen het alsnog opleggen van een levenslange gevangenisstraf, komt een zodanige straf het hof onwenselijk voor.

Daarbij stelt het hof voorop, dat het op geen enkele wijze afbreuk wil doen aan de ernst van de feiten, het aan de slachtoffers toegebrachte leed en de schokken die aan de rechtsorde zijn toegebracht. Voor het hof weegt zwaar, dat door het Openbaar

Ministerie is gekozen voor ongelijktijdige berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten heel goed mogelijk was. Immers op het moment van veroordeling door de rechtbank te Zutphen terzake van moord, te weten 8 mei 2001, was hij reeds verdachte terzake van één of meer van de thans bewezenverklaarde feiten. Levenslange gevangenisstraf dient naar het oordeel van het hof slechts in uitzonderlijke gevallen en met uiterste zorgvuldigheid en behoedzaamheid te worden opgelegd. Daarbij behoren alle van belang zijnde aspecten nadrukkelijk in de beschouwing te worden betrokken. Door te kiezen voor ongelijktijdige berechting heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid van een totaaloordeel en een daarop afgestemde strafmaat onthouden. Voorts acht het hof van belang dat - in het algemeen gesproken - niet valt uit te sluiten, dat na een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg - waarop de kans groter wordt naarmate meer feiten tege-lijkertijd aan het oordeel van de eerste rechter worden voorgelegd - de verdachte in hoger beroep een (iets) andere proceshouding kiest, dan wel dat een deskundigenonderzoek na een dergelijk vonnis een ander beeld van betrokkene zou kunnen opleveren.

Zo bezien, kan niet met zekerheid worden gesteld, dat de verdachte door de ongelijktijdige behandeling, waarvoor het Openbaar Ministerie in casu heeft gekozen, niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.

Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum in hun brief d.d. 14 maart 2002, waarbij zij bij gebreke van iedere medewerking van de zijde van de verdachte de onderzoeksopdracht hebben geretourneerd. In die brief doen de deskundigen verslag van het verblijf van verdachte in het Pieter Baan Centrum en geven zij als hun indruk dat er onvoldoende aanleiding bestaat om bij verdachte een stoornis van de geestvermogens aan te nemen.

Het is op grond van deze argumenten dat het hof zal bepalen, dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."

3.4. Art. 63 Sr luidt:

"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."

3.5. De middelen gaan - evenals het Hof in bovenstaande overwegingen - ervan uit dat het Hof in de onderhavige zaak gelet op art. 63 in verbinding met art. 57 Sr een levenslange gevangenisstraf had kunnen opleggen. Hoewel de tekst van de wet zich daartegen op zichzelf niet verzet, is die opvatting niettemin, in aanmerking genomen de ratio van bedoelde wettelijke regeling, onjuist. Immers, art. 63 in verbinding met art. 57, tweede lid, Sr strekt ertoe het maximum van de vrijheidsstraf die de rechter die het tweede vonnis of arrest wijst (verder ook: de tweede rechter) kan opleggen, te beperken en niet daartoe dat die rechter in het gegeven geval een hogere straf zou kunnen opleggen dan de maximumstraf die ter zake van de door hem berechte feiten kan worden toegepast.

3.6. Bedoelde wettelijke regeling komt dus daarop neer dat de tweede rechter, die voor het (de) door hem berechte feit(en) in de eerste plaats gebonden is door het daarvoor geldende strafmaximum - zulks in het gegeven geval met toepassing van de samenloopbepalingen - voorts met een nadere beperking van zijn straftoemetingsvrijheid betreffende vrijheidsstraffen wordt geconfronteerd.

Hij zal immers rekening moeten houden met de strafbare feiten ter zake waarvan de eerste rechter de verdachte heeft veroordeeld en met de door deze opgelegde straf in die zin dat:

a) moet worden nagegaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl

b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de door de eerste rechter opgelegde straf.

3.7. Toepassing van het voorgaande op het onderhavige geval leidt tot de slotsom:

i) dat het Hof ter zake van de hiervoor onder 1 vermelde feiten geen levenslange gevangenisstraf kon opleggen omdat die feiten niet met die straf zijn bedreigd doch met een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 16 jaar,

terwijl

ii) nu het eerste vonnis een veroordeling inhield tot een gevangenisstraf voor de tijd van twintig jaren, art. 63 in verbinding met art. 57, eerste lid, Sr meebrengt dat het Hof - mede gelet op art. 10, vierde lid, Sr dat bepaalt dat de tijdelijke gevangenisstraf in geen geval de tijd van twintig jaren te boven gaat - aan de verdachte geen gevangenisstraf meer kon opleggen.

3.8. De middelen, die ten onrechte ervan uitgaan dat het Hof wel een levenslange gevangenisstraf had kunnen opleggen, kunnen dus niet tot cassatie leiden.

4. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2005.