Home

Hoge Raad, 15-02-2005, AS6026, 02533/04 U-II

Hoge Raad, 15-02-2005, AS6026, 02533/04 U-II

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 februari 2005
Datum publicatie
22 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS6026
Formele relaties
Zaaknummer
02533/04 U-II

Inhoudsindicatie

Vervolgingsuitlevering aan Moldavië. Onder verwijzing naar HR NJ 2004, 42 (betreffende het vertrouwen tussen tot het EVRM toegetreden staten) wijst de HR namens de opgeëiste persoon gedane verzoeken af en verwerpt hij het verweer betreffende schending van art. 6.1 EVRM wegens (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of de opgeëiste persoon te dier zake in Moldavië een effectief rechtsmiddel ex art. 13 EVRM heeft. Niet is aangevoerd dat de opgeëiste persoon zich na uitlevering niet zal kunnen beroepen op schending van art. 6 EVRM dan wel dat zulks na een geslaagd beroep niet voldoende kan worden gecompenseerd.

Uitspraak

15 februari 2005

Strafkamer

nr. 02533/04 U-II

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake het verzoek van de Republiek Moldavië tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Sovjetunie) op [geboortedatum] 1978, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost" Huis van Bewaring Roermond.

1. De procesgang

1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 21 december 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 10 augustus 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 18 januari 2005 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 18 januari 2005 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door zijn raadsman mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, die voor hem het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft aldaar een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd, die ertoe strekt de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren.

2. Het verzoek tot uitlevering

2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij brief van het Algemeen Openbaar Ministerie van de Republiek Moldavië van 26 mei 2004 aan het Ministerie van Justitie van Nederland.

2.2. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging ter zake van het in het hierna te noemen bevel tot aanhouding vermelde feit.

2.3. Bij het verzoek zijn onder meer de navolgende stukken overgelegd:

- een authentiek afschrift van het bevel tot aanhouding van 28 mei 1997;

- een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;

- de tekst van de toepasselijke Moldavische wetsbepalingen.

3. Beoordeling van de verzoeken en verweren

3.1.1. Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat de door Moldavië verstrekte informatie met betrekking tot het verweer dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is omdat de opgeëiste persoon voor het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht in Moldavië onherroepelijk is vrijgesproken, onvoldoende is, zodat nader onderzoek naar het verloop van de gestelde voorlopige hechtenis en de beëindiging daarvan, geboden is.

3.1.2. Bij de stukken bevindt zich een kopie van een brief van de Chief ad interim, Department for International Co-operation and European Integration van de Procuratura Generala van de Republiek Moldavië van 27 juli 2004, inhoudende, voorzover hier van belang:

"[de opgeëiste persoon] has not been acquitted of the charge the extradition has been requested. The Prosecutor-chief of the Straseni district of the Republic of Moldova, under the competence of who are criminal investigations, confirmed, [de opgeëiste persoon] is in pre-trial procedure."

3.1.3. Gelet op de inhoud van deze brief moet ervan worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in Moldavië niet onherroepelijk is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, zodat er geen gronden zijn voor het door de raadsman verzochte nadere onderzoek.

3.2.1. Voorts is namens de opgeëiste persoon verzocht om nader onderzoek naar hetgeen door de Moldavische justitiële autoriteiten is ondernomen nadat de opgeëiste persoon in Moldavië in vrijheid is gesteld, teneinde te kunnen beoordelen of een schending van art. 6, eerste lid, EVRM, het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, zich tegen uitlevering zou kunnen verzetten.

Bovendien heeft de raadsman verzocht nader te onderzoeken in hoeverre in Moldavië een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM kan worden aangewend in geval van schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn indien de opgeëiste persoon in 1997 in vrijheid is gesteld en de Moldavische justitie sedertdien niets meer heeft gedaan.

3.2.2. Bij de beoordeling van zowel de verzoeken als het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. In de gevallen waarin zoals hier zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42).

3.2.3. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat hij zich na uitlevering volgens het recht van de verzoekende Staat niet zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM dan wel dat aan een geslaagd beroep ingevolge dat recht niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd. Zowel de verzoeken als het verweer moeten dan ook worden verworpen.

4. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering

4.1. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering als volgt.

4.2. De persoon die is gehoord ter zitting van 18 januari 2005 heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij de Russische nationaliteit en niet de Nederlandse nationaliteit bezit.

4.3. De stukken voldoen aan het bepaalde in art. 12 EUV.

4.4. Het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, kan naar Moldavisch recht worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste een jaar. Naar Nederlands recht is dat feit strafbaar op grond van art. 302 Sr en eveneens bedreigd met gevangenisstraf met een maximum van tenminste een jaar.

5. Slotsom

Aangezien de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient, gelet op de art. 2 en 12 EUV, als volgt te worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad verklaart de uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon aan de Republiek Moldavië toelaatbaar voor het in het in dit arrest onder 2.2 genoemde aanhoudingsbevel vermelde feit.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 februari 2005.